Выбрать главу

‘Dus je hebt nooit een boodschap uit het verleden ontvangen?’ ‘Niets. In latere jaren hebben we ingewikkelder technieken uit­geprobeerd, maar niets werkte. We ontvingen geen beelden, geen geluiden uit het Plioceen. We kregen onze machines altijd in onbruikbare staat terug. Natuurlijk begrijpen we nu waar­om!’

‘En toch bleef je de mensen doorsturen?’ Haar gezicht zag er nu opgejaagd uit. ‘Ik kwam keer op keer in de verleiding ermee te stoppen. Maar de pathetische wanhoop van hen die per se hierheen wilden en hun overreding brachten me er steeds toe door te gaan. Toen kwam er een ogenblik waar­op mijn angstige geweten niet langer wilde zwijgen. Ik nam opnieuw barnsteen en maakte daarvan een simpele schakeling om de hendel van de machine te bedienen en ging zelf naar deze wereld op zes miljoen jaar afstand om te zien wat er aan de hand was.’

‘Maar…’ begon Claude.

‘Om mijn toegewijde staf te misleiden, die me anders vast en zeker zou hebben tegengehouden, maakte ik de overtocht des nachts.’ ‘Ah.’

‘Ik kwam terecht in een verschrikkelijke stofstorm, een hel vol wurgende wind waardoor ik op de grond werd gegooid en als een pluisje over het droge plateau geblazen. Ik had een paar van mijn geliefkoosde rozen meegenomen en daar klemde ik mij in mijn angst aan vast. Ik werd over de rand van een droge rivierbedding gedreven door die orkaan en kwam beneden op de rotsen terecht waar ik tot de dageraad bewusteloos heb gelegen, lelijk onder de blauwe plekken, maar verder niet echt gewond. Tegen de tijd dat de zon opkwam, was de storm gaan liggen. Ik had het kasteel al ontdekt en stond net op het punt daar hulp te gaan halen toen de bedienden naar buiten kwamen om de nieuwkomers van die och­tend af te halen.’

Ze pauzeerde en er verscheen een heimelijke glimlach om haar mond. ‘Maar die dag kwamen er geen tijdreizigers. Mijn stafle­den waren te zeer ontdaan, begrijp je. De mensen van het kasteel werden zeer opgewonden en renden terug. Niet lang daarna kwam een troep soldaten in volle galop door de kasteelpoort en ging naar het oosten. Ze kwamen de plek waar ik verborgen lag onder de struiken op nog geen dertig meter voorbij. En aan het hoofd van die troep reed een enorm grote, buitenaardse man, helemaal gekleed in purper en goud.

Je zult begrijpen dat ik nogal wat pijn had. Ik zag kans in een soort holte tussen de rotsen te kruipen, onder de wortels van een acacia die op de rand van een droog ravijn groeide. Terwijl de zon steeg, kreeg ik steeds meer dorst. Maar die kwelling was niets vergeleken bij mijn zielsangst. Thuis had ik eindeloos veel afschuwelijke variaties op het leven in het Plioceen bedacht, afschrikwekkende dieren, onherbergzaam terrein, uitbuiting van nieuwkomers door tijdreizigers die zich ginds al gevestigd hadden, ik sloot zelfs de mogelijkheid van een verkeerd functio­neren van het transmissieveld niet uit waardoor de reizigers mis­schien wel in volstrekte vergetelheid terechtkwamen. Maar ik had me geen ogenblik voorgesteld dat in die oude tijd onze pla­neet overheerst kon zijn door een niet-menselijk ras. Zonder het te weten had ik al die pathetische en van hoop vervulde mensen rechtstreeks in slavernij gestuurd. Ik wierp mijn gezicht in het stof en ik vroeg God mij te willen doden.’ ‘Oh, Angélique.’

Ze leek hem niet te horen of te zien. Haar stem klonk uiterst rustig, nauwelijks hoorbaar te midden van het toenemende geluid van vogels en insekten in de Rijnlanden. ‘Toen ik ten slotte met huilen ophield, zag ik een rond voorwerp dat half in het zand begraven lag, niet meer dan een armlengte bij me vandaan op de bodem van het ravijn. Het was een meloen. De schil was stevig en niet gebroken terwijl hij door de storm over het plateau was gevoerd. Ik sneed hem met mijn kleine couteau de poche doormidden en merkte dat hij overzoet was en vol met sap. Zo werd mijn dorst gestild en zag ik kans de dag te overleven.

Heel laat in de middag verscheen er een stoet van karren, die door vreemde dieren werd getrokken. Ik weet nu dat het helladotheria waren, giraffe-achtigen met korte nekken die gebruikt werden als trekdieren. Er zaten mensen op de karren en ze ver­voerden voer, een soort bietwortels die bestemd waren voor de chaliko’s op het kasteel. De karren gingen er binnen en kwamen een tijd later de poort weer uit, beladen met mest. Terwijl ze door het laagland reden, volgde ik ze vanuit de verte. Even voor de nacht viel, kwamen we bij een soort boerderij waarvan de gebouwen door een palissade werden beschermd. Ik verborg mezelf in de struiken en probeerde te bedenken wat ik doen moest. Wanneer ik me aan de mensen op de boerderij liet zien, zouden ze me zeker herkennen. En hield dat niet de mogelijk­heid in dat ze wraak zouden willen nemen omdat ik hen hun dromen had ontnomen? Ik zou die straf accepteren wanneer God dat zo wilde. Maar tegelijk begon ik al te vermoeden dat hier een andere rol voor me was weggelegd. Ik ging dus niet naar de boer­derij, maar trok in plaats daarvan het dichte bos in dat eraan grensde. Ik vond een bron en at een klein beetje van het voedsel dat ik in mijn overlevingsset bij me had. Ik maakte me gereed om de nacht door te brengen in de vork van een grote kurkeik, pre­cies zoals we dat vandaag in deze cipres hebben gedaan ...’ De drie andere leden van het gezelschap waren ontwaakt op hun rustplaatsen in de hogere takken van het geboomte. Ze kwamen langzaam en traag als luiaards naar beneden en zochten naast Claude een plaats om mee te luisteren. De oude vrouw, die met haar voeten naar beneden bungelend ver van de stam zat, scheen hen amper op te merken.

‘Heel laat in de nacht, nadat de maan al was ondergegaan, kwa­men de monsters. Eerst was het heel stil, alsof alle geluiden van het oerwoud werden afgesneden. Ik hoorde het geluid van hoorns en een soort geblaf. Toen leek het alsof de maan plotseling weer opkwam boven een verhoging in het landschap, noordelijk van de boom waarin ik verborgen zat. Ik begon licht in allerlei kleuren te onderscheiden dat afkomstig was van iets vlammends dat zich wendend en kerend door de bomen scheen te werken. Het kwam over de helling in mijn richting. Tegelijk hoorde ik het geluid als van een storm, muzikaal en tevens angstaanjagend. De woeste verschijning veranderde in een stoet van elfen ... De Jacht! Het gloeide als waanzinnig terwijl het de heuvels afkwam. Ze joegen iets achterna. Toen die wervelwind van met juwelen behangen ruiters een klein bergdal instormde, ongeveer tweehonderd meter bij mij vandaan, kon ik in het heldere licht van de sterren hun prooi zien. Een groot schepsel, zo zwart als inkt met bunge­lende armen als een zeeduivel die uit zijn schouders kwamen en ogen als grote rode lampen.’

‘Fitharn!’ siste Richard. Claude gaf hem een por in de ribben. Madame schonk geen aandacht aan die onderbreking. ‘Het zwarte monster dook tussen de bomen op de helling bene­den me en kwam nog steeds dichterbij, met de Jacht vlak op zijn hielen. Ik ben nooit in mijn leven zo bang geweest. Mijn ziel leek te krimpen van angst, hoewel ik geen kik gaf. Uit alle macht bad ik om hulp, me vasthoudend aan de grote tak van de kurkeik en mijn ogen gesloten. Ik hoorde het geluid van carillons en donder­slagen, een loeiende wind, verblindende lichtflitsen die ik zelfs met gesloten ogen kon waarnemen en de stank van vuiligheid en verstikkend parfum. Iedere zenuw in mijn lichaam leek tot het uiterste belast en gespannen, maar ik dwong mezelf te blijven waar ik was.