Выбрать главу

Toen trok de Jacht voorbij. Ik wist dat ik bezig was flauw te vallen, maar ik dreef mijn nagels diep in de zachte bast van de boom en voorkwam zo dat ik viel. Toen kwam de duisternis en ik wist van niets meer. Toen ik wakker werd, stond een kleine man met een grote hoed onder aan mijn boom naar mij omhoog te kijken. Het licht van de sterren scheen op zijn ronde wangen en zijn puntige neus. Hij riep: “Goed gedaan, vrouw, je hebt ons beiden bedrogen!” ’

Claude en de anderen moesten lachen. Madame keek van de een naar de ander met een milde trek van verbazing op haar gezicht. Toen schudde ze haar hoofd en permitteerde zichzelf een kleine glimlach. ‘Fitharn zorgde voor me en nam me mee naar de ondergrondse woning van een van zijn soortgenoten waar we veilig waren voor verdere achtervolging. Later, toen ik weer wat bij mijn positieven was gekomen, sprak ik lang met het Kleine Volk en leerde hoe de werkelijke situatie in het Plioceen was. Omdat ik was wie ik was en omdat ik blijkbaar kort maar heel krachtig gebruik had gemaakt van psychische vermogens om mijzelf verborgen te houden, werd ik ten slotte door Fitharn naar het hof van de Firvulag gebracht in Hoog Vrazel in de Vogezen. Ik stelde voor dat de Firvulag de mensen voortaan als bondgeno­ten zouden beschouwen in plaats van hen te achtervolgen zoals tot nu toe hun gewoonte was geweest. Ik zocht op mijn beurt contact met de soi-disant Minderen in de omgeving en wist hen ervan te overtuigen dat zo’n bondgenootschap zinnig was. We zorgden voor verscheidene ontmoetingen met de grijzehalsringdragers die de Firvulag tot voordeel strekten en daarmee was de alliantie bezegeld. Koning Yeochee gaf mij een gouden halsring nadat onze spionnen zijn krijgers in staat hadden gesteld Iskender-Kernonn in een hinderlaag te lokken en te doden. Die Heer van de Dieren was dezelfde Turk die eerder zijn geperverteerde talenten had misbruikt in dienst van de Tanu. Daarna waren er kleine overwinningen en grotere nederlagen, verfijningen van onze strijdtechnieken, voor-en achteruitgang. Maar in mijn geest heb ik altijd de hoop gekoesterd dat ik op een dag in staat zou zijn het kwaad ongedaan te maken dat ik heb aangericht.’ Er klonk een schamper lachje uit de schemering aan de andere kant van de cipres. Martha zat afgezonderd van de anderen in een gevorkte tak. ‘Hoe nobel, Madame, om alle schuld op je te nemen. En het dan ook nog alleen goedmaken.’ De oude vrouw gaf geen antwoord. Ze bracht haar hand naar haar hals en stak twee vingers tussen de gouden band alsof ze die wilde losmaken. Haar diepliggende ogen glinsterden, maar zoals altijd bleven de tranen uit.

Uit de moddervlakten bovenstrooms kwam het lage trompette­ren van olifanten. Dicht bij hun schuilplaats in de boom begon een of ander schepsel een klagend hoo-ah-hoo, hoo-ah-hoo ein­deloos te herhalen. Grote vleermuizen zwierden tussen de pal­men die op hogere grond stonden. Boven de waterpoelen begon zich al mist te vormen die haar armen aarzelend naar de Rijn zelf uitstrekte.

‘Laten we hier weggaan,’ zei Felice plotseling. ‘Het is nu donker genoeg. We moeten over de rivier zijn voor de maan boven de bergen komt.’ ‘je hebt gelijk,’ zei Claude. ‘Help jij met Richard Martha naar beneden.’ Hij stak zijn hand uit naar Angélique Guderian. Samen klommen ze uit de boom en begonnen naar de waterkant te lopen.

4

Het Zwarte Woud van de zoveel oudere Aarde bestond uit door en door gecultiveerd bos. Van buitenaf en van een afstand leken de dennen en de sparren donker, maar binnen dat bos in de 22e eeuw was alles groen en aangenaam; zorgvuldig aangelegde voetpaden stelden zelfs de meest luie wandelaars in staat hun zwerflust te bevredigen zonder het geringste ongemak. Alleen in het meest zuidelijke deel, rondom de Feldberg en de omringende toppen, kwam het terrein boven de duizendmetergrens. Het Schwarzwald was in die eeuw bezaaid met kuuroorden, geres­taureerde kastelen, kleine nederzettingen en bergdorpjes waar bezoekers van buiten de Aarde gekostumeerd welkom werden geheten met Kirschtórten die het water in de mond deden lopen.

Maar het Pliocene Schwarzwald was heel iets anders. Voor de erosie van de kleine Pliocene gletsjers de bergen afkalf­de, was het hoger en dreigender. Tegenover de trogvormige val­lei waardoor de Proto-Rijn stroomde, bevond zich een steilte, een bergwand die bijna anderhalve kilometer loodrecht omhoog­rees en slechts hier en daar werd onderbroken door nauwe kloven die door bergstromen waren uitgesleten. Reizigers te voet die het Zwarte Woud vanaf de rivier naderden, moesten dit stuk gebergte overwinnen, gaande langs bedrieglijke wildpaden en struikelend over rotsen van graniet die onder de overvloedige begroeiing verborgen lagen en die glibberig nat waren, zelfs in het droge seizoen, door de nevel die hier neersloeg en die afkom­stig was van talloze watervallen. Goed getrainde Firvulag kon­den die bestijging in acht uur voltooien. Madame Guderian en haar kreupele gezelschap had er drie dagen voor nodig. Boven de rand van de oostelijke horst begon het echte Zwarte Woud. Vlak bij de rivier, waar krachtige winden vanuit de Alpen kwamen, groeiden de pijnbomen en sparren in fantastisch ver­wrongen vormen. Sommige stammen leken op drakenvleugels of kronkelende bruine pythons, andere op menselijke, voorgoed in die ene vorm bevroren reuzen waarvan de bovenste ledematen in elkaar waren geweven tot een dak van takken dat vaak twintig of dertig meter boven de bodem uitstak.

Verder naar het oosten werd dit verwrongen bos bezadigder en minder chaotisch. De grond van het zuidelijke Zwarte Woud rees snel tot een hoogte van tweeduizend meter, bestaande uit drie afzonderlijke toppen. Op de flanken van de westelijke hel­ling groeiden coniferen van ontzaglijke afmetingen, witte den­nen en Noorse pijnbomen die zeventig meter hoog zo dicht opeenstonden dat een boom die stierf, nauwelijks ruimte had om te vallen en in plaats daarvan tegen zijn buren leunde tot hij verging en in gedeelten op de bodem terechtkwam. Maar zelden was er in dat dichte woud voldoende ruimte voor Richard om hun koers te bepalen aan de hand van de zon of de Poolster. Nergens vonden ze een duidelijk pad, dus moest de vroegere ruimtevaarder er zelf een bepalen, gaande van het ene herken­ningsteken in het landschap naar het andere, zonder ooit meer zicht te hebben dan een twintigtal meters ten gevolge van de dichte begroeiing.

In de onderste regionen van dit altijd groene landschap kwam maar weinig zon. Er heerste een eentonige, blauwachtige sche­mering waar geen lager struikgewas of planten wilden groeien. Enkel paddestoelen en zwammen vegeteerden op het afval van de grotere bomen. Sommige van de groeivormen die gedijden op die ontbinding waren planten met een gedegenereerde bloeiwijze, ziekelijk bleke stengels met knikkende, spookachtige bloe­sems in krijtwitte kleuren of geel gevlekt. Maar overheersend onder deze parasieten van de dood waren toch de mossoorten en de zwammen. Voor de vijf mensen die door het Zwarte Woud van dit Plioceen reisden, leek het dat deze—en niet de torenhoge coniferen—hier de dominante levensvorm waren. Ze zagen trillende lagen van oranje of wit of een stoffig, door­zichtig geel dat langzaam over de laag afstervende dennenaalden en vergaan hout kroop als een reusachtige amoebe. Er waren sponsachtige zwammen die met hun roze kleuren op baby-oren leken, maar ook verstijfde geweldenaren die als traptreden uit boomstammen te voorschijn sproten en sterk genoeg waren om het gewicht van een man te dragen. Er waren sponzige massa’s van mottig zwart en wit die meerdere vierkante meters bedekten alsof daaronder iets onuitspreekbaars verborgen moest worden gehouden. Er waren luchtige sluiers, bleekblauw en ivoorwit en scharlakenrood, die van rottende takken naar beneden hingen als langzaam vergaand kantwerk. In het woud stonden met poe­der gevulde paddestoelen die een doorsnede hadden van twee en een halve meter naast andere die niet groter waren dan de parels uit een snoer. Eén variëteit van zwammen overdekte alles wat vergaan was met scherpe tandjes die leken op gekleurde pop­corn. Er waren obscene voorwerpen die de vorm hadden van kan­kerende gezwellen, sierlijke, recht omhooggaande ranken, brok­ken die op rauw vlees leken, fraai gepolitoerde stervormen; zie­kelijke purperen, druipende fallussen, parasols voor feeën die binnenstebuiten waren gekeerd, sausen met een laagje bontach­tige schimmel, paddestoelen in ontelbare vormen en maten, ’s Nachts waren ze fluorescerend.