De reizigers hadden nog eens acht dagen nodig om dit Woud van Zwammen te doorkruisen. Al die tijd zagen ze geen enkel dier dat groter was dan een insekt, maar tegelijkertijd wilde hen nooit het gevoel verlaten dat ze door onzichtbare wachters die net buiten hun gezichtsveld lagen, werden gadegeslagen. Madame Guderian verzekerde de overigen keer op keer dat dit hele gebied veilig was ondanks het afschrikwekkende uiterlijk. Er waren geen voedselbronnen voor vleesetende dieren in dit sponzige koninkrijk van leven-in-dood en nog minder om de Firvulag te onderhouden die beruchte tafelschuimers waren. Het dicht in elkaar geweven dak van takken maakte het een Vliegende Jacht onmogelijk hen waar te nemen. En patrouilles van de Minderen door soortgelijke bossen hadden gerapporteerd dat die volstrekt leeg waren, op de bomen, de zwammen en de parasieten na. Maar het gevoel bleef.
Ze leden en werkten zich grommend en klagend door die spookachtige bossen, vaak wadend over lage zachte begroeisels waaronder verraderlijke, beenbrekende gaten verscholen lagen. Richard klaagde dat de sporen in de lucht hem deden stikken. Martha verviel in een bloedeloze zwijgzaamheid nadat ze Madame één keer te vaak had lastig gevallen met de opmerking dat iets zich verscholen hield tussen de reusachtige paddestoelen. Claude werd het slachtoffer van een jeukaanval die zich tot in zijn oksels voortzette. Zelfs Felice stond op het punt het uit te schreeuwen van ellende op die eindeloze tocht; ze was er zeker van dat iets bezig was in haar oren te groeien. Toen ze eindelijk het Woud van Zwammen achter zich hadden gelaten, schreeuwde iedereen, zelfs Madame, van opluchting. Ze kwamen op een zonnige alpenweide die zich naar het noorden en het zuiden uitstrekte over de helling van een golvende bergkam. Links van hen verrees een hoge piek en rechts waren twee andere, naakt en grijs omhooggaande toppen te zien. Voor hen uit en verder naar het oosten lag de ronde steilte van de Feldberg zelf.
‘Blauwe lucht!’ schreeuwde Martha. ‘Groen gras!’ Zonder rekening te houden met haar gebrekkige fysieke conditie begon ze over de met bloemen bezaaide vlakte te rennen en klom naar de top van een verhoging aan de oostkant terwijl de anderen haar langzamer volgden. ‘Er ligt een klein meer beneden, op nog geen halve kilometer,’ riep ze. ‘En prachtige, normale bomen! Ik ga mezelf afboenen en in het water weken en in de zon liggen tot ik gekookt ben als een garnaal. En de rest van mijn leven wil ik geen paddestoel meer zien.’
‘Wat je gelijk hebt, liefje,’ stemde Richard in. ‘Zelfs geen truffel.’
Ze daalden af naar het prachtige kleine water, dat in de diepten ijskoud was, maar in ondiepere, kleine poelen langs de rotsige begrenzing door de zon opgewarmd. Ze gunden zich de luxe eindelijk weer schoon te worden. Hun hertenleren kleding lieten ze weken in een klein stroompje dat vanuit het meer naar beneden liep in de oostelijke valleien. Schreeuwend als kinderen spartelden ze rond, zwemmend en duikend en rollend van plezier. Nooit sinds zijn aankomst in het Plioceen was Richard zo gelukkig geweest. Allereerst zwom hij naar de overkant en vervolgens terug. Het water was niet veel breder dan een vijftigtal meters. Daarna vond hij een ondiepte waar het water precies de goede temperatuur had en hij liet zich daar drijven, de zon roodgloeiend achter zijn gesloten oogleden. Donker zand, schilferig aanvoelend als mica, bedekte de bodem. Hij haalde handenvol ervan omhoog en wreef er zijn hele lichaam en zelfs zijn hoofd mee af. Daarna zwom hij nog een keer op volle snelheid over het meertje en zocht toen een warme plaat graniet uit om te drogen.
‘Je had voor de Politieke Spelen moeten inschrijven,’ zei Martha.
Hij kroop wat hoger op zijn granietblok en keek over de rand. Ze lag beneden hem, plat op haar buik in een beschutte holte en keek hem met één oog aan. Schitterend roze bloemen groeiden in de rotsspleten om haar heen.
‘Hoe voel je je nu?’ wilde hij weten. En hij dacht: Hé! Ze ziet er zo heel anders uit. Schoon, ontspannen en glimlachend waardoor de ene mondhoek wat hoger kwam te staan dan de andere.
‘Ik voel me veel beter,’ zei ze. ‘Waarom kom je niet naar beneden?’
Op de andere oever van het meer lagen Claude en Madame Guderian naast elkaar op hun bedden van decamole tussen de gentianen, de asters en de grasklokjes. Ze lieten de ellende uit hun oude botten stromen en kauwden op bosbessen die over de hele weide aan de laaghangende struikjes groeiden. Op een steenworp afstand was Felices bleke lichaam ingespannen bezig met het volvoeren van ritmische bewegingen. Keer op keer was het kletsende geluid te horen waarmee ze haar doorweekte kleding tegen de rotsen in de kleine stroom sloeg. ‘Ah, om weer jong te zijn en vol energie,’ zei Madame, terwijl een trage glimlach om haar lippen speelde. ‘Die kleine zit zo vol enthousiasme over deze waanzinnige expeditie van ons. En wat een geduld en kracht heeft ze niet opgebracht voor die arme Martha. Ik vind het moeilijk om jouw harde oordeel over haar karakter te begrijpen, mon vieux.’
Claude gromde. ‘Net een kleine, barmhartige engel. . . Angélique, ik ben aan het rekenen geslagen.’ ‘Sans blague?’
‘Dit is niet leuk. We zijn vijftien dagen geleden bij Yeochee in Hoog Vrazel weggegaan. Elf daarvan hebben we nodig gehad om dertig kilometer af te leggen van de Rijn naar het Schwarzwald. Ik denk niet dat we ook maar de geringste kans hebben om bij de Rieskrater te komen binnen die limiet van vier weken, zelfs niet als we door Sugoll geholpen worden. We hebben waarschijnlijk nog een veertig of vijftig kilometer over land voor ons voor we de Donau bereiken. En dan is het nog zowat tweehonderd verdomde kilometers naar de Ries.’ Ze zuchtte. ‘Je hebt waarschijnlijk gelijk. Maar Martha is nu sterk genoeg om ons tempo niet langer te vertragen, dus gaan we toch door. Wanneer we niet tijdig voor de Wapenstilstand terug zijn, zullen we op een andere gelegenheid moeten wachten om Finiah aan te vallen.’
‘Dat kunnen we niet doen tijdens de Wapenstilstand?’ ‘Niet als we hulp willen hebben van de Firvulag. Die Wapenstilstand, die ongeveer een maand beslaat voor en na de Grote Veldslag, is heilig voor beide rassen. Niets zou hen ertoe kunnen bewegen elkaar gedurende die Wapenstilstand te bevechten. In die tijd trekken alle strijders en helden van en naar de rituele strijd die vlak bij de Tanu-hoofdstad wordt gehouden op de Witte Zilvervlakte. Vroeger, toen de Fitvulag die jaarlijkse strijd soms wonnen, was het Kleine Volk zelf de gastheer op hun eigen Veld van Goud. Dat ligt ergens in het Parijse Bekken, dicht bij een grote stad van de Firvulag die Nionel heet. Maar sinds de expansie van de Tanu is die stad vrijwel verlaten en de Veldslag is daar in geen veertig jaar meer gehouden.’ ‘Het zou anders tactisch verstandig zijn om achter die mijn aan te gaan wanneer de Tanu niet in de stad zijn. Hebben we de Firvulag echt nodig?’
‘Dat hebben we,’ zei ze vastbesloten. ‘We zijn zelf maar met een handvol en de heerser in Finiah laat de mijn nooit helemaal onverdedigd. Er zijn altijd zilveren- en grijze-halsringdragers en sommigen van de zilveren kunnen vliegen. Maar de werkelijke reden heeft ook te maken met het ontwerp van mijn plan. Strategie is belangrijker dan tactiek op korte termijn. We zijn er niet op uit enkel de mijn te verwoesten, we willen het hele verbond tussen mensen en Tanu ondergraven. Het hoofdplan bestaat uit drie fasen: eerst de actie tegen Finiah; ten tweede, infiltratie van de hoofdstad Muriah waar de fabriek zou moeten worden verwoest; en ten derde, de sluiting van de tijdpoort bij kasteel Doortocht. Oorspronkelijk hadden we een soort guerrilla-oorlog tegen de Tanu in gedachten nadat deze drie doelen waren bereikt. Nu we de beschikking krijgen over ijzer verkeren we in een sterkere positie, sterk genoeg om een wapenstilstand te eisen en de vrijlating van alle mensen die de Tanu niet vrijwillig dienen.’