Выбрать главу

Toen haar zintuigen weer helder werden, verwaardigde ze zich te glimlachen naar de springende, wuivende menigte. Vier mijn overwinning, volk-kinderen-minnaars. Schreeuw mijn naam. Maar raak me niet aan. ‘Lan-drie! Lan-drie! Lan-drie!

Een scheidsrechter kwam aanlopen met de kampioensbanier hangend aan het einde van een lange lans. Ze stak het geweer in de holster, nam de vlag over en hief die hoog in de lucht. Zij en de verrul maakten een langzame rondgang door de arena, beiden knikkend met het hoofd onder het oorverdovende applaus van al de fans, niet enkel die van de Groenhamers maar ook van de Witten.

Nooit eerder was er zo’n seizoen geweest, zo’n kampioenschap. Niet voor de komst van Felice Landry.

De sportgekke bevolking van het ‘Canadese’ Acadië nam ringhockey heel serieus. Eerst hadden ze Landry niet gemogen omdat zij het waagde aan dit gevaarlijke spel deel te nemen. Daarna hadden ze haar verslonden. Klein, stevig gebouwd, ongewoon sterk naar lichaam en geest en met een beangstigend vermogen om de vaak slecht gehumeurde verrulhengsten in toom te houden, had ze alle mannelijke spelers met talent en ervaring snel achter zich gelaten om een sportidool te worden in het eerste profseizoen. Ze speelde zowel aanvallend als verdedi­gend en haar razendsnelle stunts met de verdover werden al legende. Zelf was ze nog nooit gevallen. In deze wedstrijd, de laatste om het kampioenschap, had ze acht doelpunten gescoord, een nieuw record. Terwijl al haar ploegge­noten in de laatste wedstrijdhelft neer waren gegaan, had ze in haar eentje een laatste stormaanval van de Witten op het doel van de Groenhamers afgeslagen. Vier koppige reuzen van de Witten hadden in het stof moeten bijten voordat ze triomfeerde en dat allerlaatste loop-naar-de-hel-doelpunt had kunnen sco­ren.

Klap maar. Vereer me maar. Zeg me dat ik jullie koningin ben, jullie minnares, jullie slachtoffer. Maar blijf uit de buurt. Ze stuurde de verrul naar de spelersuitgang, breekbaar ogend op de rug van het reusachtige beest. Ze droeg een doorschijnende groene kilt, groene pluimen op de naar achter geschoven helm. Haar eerst zo stralende, platinablonde kapsel hing in losse slier­ten op het glanzende zwarte leer van haar wapenrusting in namaak-Grieks model. ‘Lan-drie! Lan-drie!’

Ik heb mezelf leeggestort en uitgegoten voor jullie, slaven-vreters-woestelingen. Laat me nu gaan.

Kleine brancards reden door de gangen achter de arena om de gewonden naar binnen te brengen. Felice moest haar verrul goed in bedwang houden terwijl ze in de richting van het Groenhamerkamp reed. Plotseling waren ze allemaal om haar heen, assi­stenten, trainers, staljongens, reserves, mooipraters en alles wat rondom de arena hing. Er ging een verward geroep op van begroetingen en felicitaties en het klonk allemaal iets te fami­liair. De heldin onder haar soortgenoten. Ze schonk hun een smal, hooghartig lachje. Iemand nam de teu­gels over en gaf de verrul te eten.

‘Felice! Felice, baby!’ Trainer Megowan, zo van de bank op het veld, de handen vol slierten tape met aanvalsmogelijkheden die als confetti om hem heen slierden, kwam hijgend uit de arena omlaag. ‘Je was geweldig, liefje! Niet te geloven. Steengoed.’ ‘Daar ga je,’ zei ze, terwijl ze in het zadel voorover leunde en hem de kampioensvlag overhandigde. ‘Onze eerste trofee. Maar niet de laatste.’

De duwende omstanders begonnen te schreeuwen om meer.

‘Laat ze het maar horen, Felice! Nog eens, liefje-baby.’

De verrul begon waarschuwend te grommen.

Landry strekte sierlijk haar zwart beklede arm uit naar de coach. Megowan schreeuwde dat iemand een platform moest brengen zodat ze kon afstijgen. Stalknechten hielden het dier in bedwang terwijl het meisje haar trainer een hand toestond.

Verering—vreugde—pijn—walging. De last. De noodzaak.

Ze liet de Griekse helm met de grote groene pluimen van haar hoofd glijden en gaf die aan een bewonderende trainster. Een van haar ploeggenoten, een massieve reserveverdediger, werd aangemoedigd door de razernij van hun overwinning.

‘Geef es een dikke, natte zoen, Landry!’ giechelde hij en nam haar in zijn armen voor ze opzij kon stappen.

Een tel later lag hij wijdbeens tegen de gangmuur. Felice lachte.

Een seconde later vielen de anderen haar bij. ‘Een andere keer, mooie jongen!’ Haar bruine en zeer grote ogen vonden die van de liggende atleet. Het voelde aan alsof iemand hem bij de strot greep.

Het meisje, de trainers en de meeste anderen uit de menigte liepen door, op weg naar de kleedkamers waar de verslaggevers zaten te wachten. Enkel de onbeschaamde verdediger bleef ach­ter, langzaam verder langs de muur naar beneden glijdend, naar adem snakkend, de voeten vooruitgestoken, de armen machte­loos langs zijn lichaam. Een verpleger achter zijn rollende vlees­wagen vond hem een paar minuten later en hielp hem over­eind.

‘Jezus, man! En je hebt niet eens meegespeeld!’ Schaapachtig vloekend gaf de ander toe wat er was gebeurd. De verpleger schudde zijn hoofd, vol verbazing. ‘Je moet ook wel gek zijn geweest om zoiets te proberen. Zo’n lieve bek als ze heeft, die kleine hoer jaagt me de stuipen op het lijf.’ De verdediger knikte nadenkend. ‘Zal ik je wat vertellen? Ze houdt ervan kerels neer te schieten. Ik bedoel, zo komt ze aan naar gerief. Je kan zien dat ze liever zou willen dat ze dood waren dan alleen maar in slaap. Begrijp je? Ze is leip! Een geweldige, steengoeie, hardstikke leipe kutkampioen.’ De verpleger trok een gezicht. ‘Waarom zou een vrouw anders aan dit waanzinnige spel meedoen? Kom hier, held. Ik rijd je naar de ziekenzaal. Daar hebben we precies het goeie spul voor die zweefbuik van jou.’

De verdediger klom op de brancard, naast een ronkende gewon­de. ‘Zeventien jaar pas! Kun jij je voorstellen wat dat wordt als ze ouder is?’

‘Lummels als jij moesten geen verbeelding hebben. Dat staat de spelstrategie in de weg.’ De verpleger schoot met het wagentje door de gang in de richting van het verre gelach en geschreeuw.

Buiten, in de arena, was het hoerageroep opgehouden.

5

‘Probeer het nog eens, Elizabeth.’

Ze concentreerde al haar geestkracht op haar projecterende ver­mogens of wat daarvan over was. Hyperventilerend en met een bonzend hart spande ze zich in tot ze het gevoel had in haar stoel te drijven.

Projecteer vanaf de tekst voor je:

GLIMLACH—GROET. AAN U KWONG CHUN-MEI THERAPEUT VAN ELIZABETH ORME VERSPREEK­STER. ALS IK DE VLEUGELS BEZAT VAN EEN ENGEL ZOU IK OVER DEZE GEVANGENISMUREN VLIEGEN. EINDE.

‘Probeer het nog eens, Elizabeth.’

Dat deed ze. En opnieuw en nog eens en nog een keer. Verzend die sarcastische kleine boodschap die ze zelf had uitgezocht. (Gevoel voor humor is het bewijs van persoonlijke integratie.) Verstuur haar. Verstuur haar.

De deur van haar cabine ging open en eindelijk kwam Kwong binnen. ‘Het spijt me, Elizabeth, maar ik ontving helemaal niets.’

‘Zelfs de glimlach niet?’

‘Het spijt me. Nog niet. Er zijn helemaal geen beelden. Alleen de beelddrager. Waarom houden we het niet voor gezien vandaag? Je gezondheidsmonitor geeft al geel als indicatie. Je hebt echt meer rust nodig, meer tijd om beter te worden. Je spant je veel te veel in.’

Elizabeth Orme leunde achterover en drukte haar vingers tegen haar kloppende slapen. ‘Waarom blijven we doen alsof, Chun-Mei? We weten allebei dat de kans dat ik ooit weer kan werken met mijn psychische vermogens net even iets groter is dan nul. De tank heeft prachtig werk gedaan door me na het ongeluk weer gaaf af te leveren. Geen littekens, geen verminkingen. Ik ben een gezond en doodgewoon specimen van de vrouwelijke helft van onze mensheid. Normaal. Niks meer.’ ‘Elizabeth ...’ De ogen van de therapeut vulden zich met mede­dogen. ‘Geef jezelf een kans. Je hebt een bijna complete hersenregeneratie ondergaan. Niemand begrijpt precies waarom je wel al je overige mentale functies terug hebt gekregen en niet deze, maar als we ons de tijd gunnen en eraan werken, dan kan ook dat best gebeuren.’