Выбрать главу

‘En wanneer zouden fase twee en drie in werking moeten worden gezet? Tijdens de Wapenstilstand?’

‘Precies. Voor die onderdelen hebben we de Firvulag niet nodig. Tijdens elke Wapenstilstand is de hoofdstad vol met vreemdelin­gen. Zelfs Firvulag komen er dan zonder gevaar te lopen. Door­dringen in de fabriek waar de halsringen worden gemaakt, is dan het eenvoudigst. En wat de tijdpoort betreft...’ Felice kwam rennend als een berggeit naar hen toe. ‘Ik zie licht­flitsen in het oosten, langs de flank van de Feldberg!’ De twee oude mensen sprongen overeind. Madame hield een hand boven haar ogen en keek in de richting die Felice aanwees. Een reeks kortdurende dubbele flitsen kwam van een hoge, beboste helling.

‘Dat is het ondervragingssignaal waar Fitharn voor gewaar­schuwd heeft. Op de een of andere manier heeft Sugoll gemerkt dat we zijn domein zijn binnengetreden. Vlug, Felice. De spie­gel!’

De atlete rende terug naar de stroom waar hun pakken lagen en kwam binnen enkele seconden terug met een vierkant van dun mylar dat over een opvouwbaar frame was gespannen. Madame keek door de centrale opening en flitste het antwoord terug dat Fitharn haar had geleerd: zeven langere flitsen, vervolgens zes, dan vijf en dan vier-drie-twee-een. Ze wachtten.

Tot het antwoord kwam. Een-twee-drie-vier. Vijf. Zes. Zeven. Acht.

Ze ontspanden. Claude zei: ‘Ze zullen ons in elk geval niet met­een onderuit halen.’

‘Nee,’ stemde Madame in. In haar stem klonk enig sarcasme door. ‘Sugoll zal ons in elk geval eerst willen zien voor hij besluit of hij onze hersens zal doorbranden of niet... Eh bien.’ Ze gaf de spiegel aan Felice terug. ‘Hoe lang denk je dat we nodig zul­len hebben om de voet van de Feldberg te bereiken? De vallei die we moeten doorkruisen is niet al te diep, maar er zijn beboste gedeelten waar les Criards zich zouden kunnen schuilhouden. Waarschijnlijk is er ook een rivier en het terrein zal ruwer zijn dan het Woud van Zwammen.’

‘Laten we er maar op rekenen dat Sugoll zijn vrienden en verwanten onder controle weet te houden,’ zei Claude. ‘En op stevi­ge grond in plaats van die sponzige troep kunnen we de pas erin houden, zelfs als het hier en daar wat steil is. Als er niets onver­wachts voorvalt, moeten we daar in een twaalftal uren kunnen zijn.’

‘Onze kleren liggen op de warme rotsen te drogen,’ zei Felice. ‘Laat dat nog een uurtje kosten. Daarna kunnen we doorlopen tot de zon ondergaat.’ Madame knikte instemmend.

‘Ondertussen ga ik de lunch bij elkaar jagen,’ deelde het meisje opgewekt mee. Ze greep haar boog en rende naakt in de richting van een groep nabije rotsen.

‘Artemis!’ riep Madame haar bewonderend achterna. ‘Iemand uit onze oude Groep Groen, een antropoloog, noemde haar ook zo. De maagdelijke Jageres, godin van de boog en de maan. Heel welwillend… zolang je haar tevreden hield met af en toe een mensenoffer.’

‘Allons donc! Jij kunt ook maar aan één ding denken, Claude. Je ziet dat kind voortdurend als een bedreiging. En toch kun je met eigen ogen zien hoe geschikt ze is voor de Pliocene wildernis! Als ze er maar tevreden mee wilde zijn hier als een doodgewone vrouw te leven.’

‘Daar zal ze nooit mee instemmen.’ Het gewoonlijk zo vriende­lijke gezicht van de paleontoloog werd zo hard als het graniet dat hen omringde. ‘Niet zolang er ergens in Ballingschap nog een gouden halsring over is.’

‘Dank je, Richard,’ zei Martha. Ze keek hem glimlachend in de ogen, zijn blik was nog steeds wat versluierd. Hij vond haar mooi genoeg en het was heel goed geweest tussen hen tweeën. ‘Ik was er niet zeker van of je het echt wilde,’ zei hij. ‘Ik wilde je niet... ik wilde je geen pijn doen.’

Haar vriendelijke lach stelde hem gerust. ‘Ik ben nog geen com­plete bouwval. Hoewel sterke mannen verbleekten toen ze mijn kleine witte lichaam zagen. De vierde geboorte was een keizer­snede en die apen hadden nog nooit van een dwarsligging gehoord. Snijd haar gewoon in het midden open, haal het kostba­re kind eruit en geef dan vlug draad en naald. Het is nooit goed genezen. Een vijfde zwangerschap zou waarschijnlijk mijn einde hebben betekend.’

‘Die vuile zwijnen! Geen wonder dat je ... eh ... het spijt me. Je wilt er misschien niet over praten.’

‘Het kan me niet schelen. Nu niet meer. Weet je dat jij de eerste man bent na hen? Ik kan de gedachte eraan niet verdragen.’ ‘Maar Steffi...’ begon hij aarzelend.

‘Een lieve vriend. We hielden van elkaar, Richard, en hij verzorgde me maandenlang toen ik er slecht aan toe was. Alsof ik zijn jongste zusje was. Ik mis hem verschrikkelijk. Maar ik ben zo blij dat jij hier bent. Die hele reis door dat verschrikkelijke bos heb ik op je gelet. Je bent een goede gids, Richard, en een fijn mens. Ik hoopte dat ik je niet zou tegenstaan.’ Hij ging overeind zitten, zijn rug tegen een heet stuk rots. Ze lag opnieuw op haar buik, de handen onder haar kin. Nu haar buik vol littekens en de armzalig geslonken borsten verborgen waren, zag ze er bijna normaal uit. Maar haar ribben en schouderbla­den staken uit en haar huid had een transparantheid die te veel van de blauwe aderen daaronder liet zien. Onder haar ogen lagen donkere schaduwen. Haar lippen waren eerder purper dan roze terwijl ze naar hem bleef glimlachen. Maar ze had hem met verrukkelijke passie liefgehad, dit wrak van een eens aantrekke­lijke vrouw en wanneer hij eraan dacht dat zij zou kunnen ster­ven voelde hij zijn hart samentrekken van een verbijsterende ongekende pijn.

‘Waarom ben jij hier, Richard?’ vroeg ze. En zonder te weten waarom vertelde hij haar het hele verhaal zonder zichzelf te ontzien—de domme rivaliteit tussen de tweelingen, de hebzuch­tige trucs en bedriegerijen die hem ten slotte kapitein hadden gemaakt op een eigen sterreschip, de meedogenloosheid die hem welvaart en aanzien had gebracht, de uiteindelijke misdaad en het gevolg daarvan.

‘Ik had het kunnen raden,’ zei ze. ‘We hebben heel wat gemeen, jij en ik.’

Ze was toeziend ingenieur geweest op Manapouri, een van de twee Nieuwzeelandse planeten waar intensieve mijnbouw in zee een belangrijk deel van de economie uitmaakte. Er werden offer­tes gevraagd voor het bouwen van een sigmaveld-energiekoepel voor een nieuwe stad zes kilometer onder de Zuidelijke Poolzee. Een firma uit de oude wereld stuurde haar mensen om de gene­rator te installeren en iedere fase van dat werk moest persoonlijk door Martha en de leden van haar staf worden geïnspecteerd. Ze had met die technici van buiten bijna zes maanden onafgebroken samengewerkt en tegen die tijd waren zij en het hoofd van het project minnaars geworden. Toen het generatorcomplex voor driekwart was voltooid, ontdekte ze dat de aannemer bepaalde belangrijke materialen door andere had vervangen toen een lading van de Aarde was zoekgeraakt. De vervangende materia­len voldeden maar voor drieënnegentig procent aan de gestelde eisen in de oorspronkelijke specificaties. Maar iedereen wist hoe belachelijk hoog die eisen waren, want Manapouri was aanvan­kelijk onderzocht door de uiterst precieze en pietluttige Krondaku. Haar minnaar had bij haar gepleit. Ontmanteling en vervan­ging zou maanden uitstel betekenen, zijn firma zou verlies lijden en hij liep alle kans ontslagen te worden, al was het alleen maar omdat hij de vervanging had goedgekeurd. Drieënnegentig pro­cent! De koepel en de generator zouden overeind en functioneel blijven onder alle omstandigheden, een ongehoorde tectonische verschuiving van de vierde graad daargelaten. Maar op deze wereld met zo’n stabiele planeetkorst waren de kansen daarop iets van één op twintigduizend. En dus had ze hem zijn zin gegeven.

De sigmaveldgenerator en de gebouwen werden op tijd en bin­nen het budget voltooid. Het krachtveld ervan vloeide naar bui­ten en duwde het zeewater binnen een omtrek van drie kilometer terug. Binnen die veiligheid ontsprong een mijnstadje dat veer­tienhonderd en drieënvijftig zielen telde. Maar elf maanden later was er een vierdegraadsbeweging, 4.18 om precies te zijn. De generator liet het afweten, de wateren eisten hun verloren gebied weer op en tweederde van de bevolking verdronk. ‘Het ergste was,’ voegde ze eraan toe, ‘dat niemand mij ooit de schuld gaf. Met die 4.18 zaten we al op het randje van wat de oorspronkelijke specificaties hadden kunnen doorstaan. Ik wist dat het ding het had kunnen houden wanneer wij er niet mee geknoeid hadden, maar niemand anders stelde die vraag. Het was een grensgeval en het ding had het begeven. Jammer. Het hele complex was zozeer verwoest door de verschuiving en de watervloed dat niemand zich al te druk maakte om uit te zoeken wat er fout was gegaan. Er was dringender werk op Manapouri te doen dan vijfhonderd klom modder weg te graven om naar oorzaken te zoeken.’ ‘Wat gebeurde er met hem?’