Выбрать главу

Toen stopte het en de Huilers werden zichtbaar. De vijf reizigers stonden doodstil als een beeldengroep, ogen en monden wijd open. De rotsen rondom de alpenweide werden door wezens overzwermd. Het leken er honderden te zijn, mis­schien wel duizenden; ze zaten boven op elkaar, bungelden aan overhangènde rotsblokken of aan elkaars ledematen, ze loerden vanuit spleten of klauterden behendig over de hoofden en de lichamen van hun soortgenoten om een betere plaats vooraan te krijgen.

Ze zagen eruit als levende nachtmerries. De meesten waren zeer klein, minder dan een meter, met dezelfde bolvormige rompen en stakerige ledematen als de Vogelverschrikker. Velen van hen hadden onevenredig grote handen of voeten. Sommige lichamen leken misvormd, verwrongen door krommingen in de ruggegraat, andere bezaten asymmetrische bulten die onder goed gemaakte kleding deels verscholen gingen, maar die wezen op tumorachtige groeisels of verborgen gehouden extra ledematen.

De hoofden waren grotesk, puntig of vlak, geribbeld als boom­bast, gekroond of met hoorns. Verscheidene waren te groot of te klein voor het lichaam daaronder of monsterachtig uitgedost zoals het kleine hoofd van een vrouw vol sierlijke lokken rondom een mooi gezicht dat volkomen niet paste bij het hurkende, aap­achtige lichaam daaronder. De meeste gezichten waren echter griezelig, gezwollen of vertekend waardoor iedere overeenkomst met iets menselijks verloren ging. Er waren gezichten die bedekt waren met rode en blauwe lellen, met haar, met schubben, met druipende poriën, met kazige schimmels. Er waren bolle ogen die uitpuilden, kraalogen, ogen op steeltjes, verkeerd geplaatst of amper gevormd. Sommige schepsels hadden monden zo wijd als van kikkers, bij anderen ontbraken de lippen geheel zodat de stompen van rottende tanden voortdurend in een spookachtige grijns zichtbaar bleven. Die monden varieerden in vorm van dieresnuiten in overigens gewone schedels tot onmogelijke verticale spleten, gekromde slurfjes of papegaaiesnavels. Daarbinnen waren slagtanden te zien, dicht opeengeplaatste scherpe naald­tandjes, druipend, zeverend tandvlees en zwarte tongen die fran­jes hadden of zelfs één of meermalen waren gespleten. Ditmaal heel zacht begon die misvormde menigte opnieuw te huilen.

Op de zwarte rots zat een tamelijk grote, kale man. Zijn gezicht was prachtig en zijn lichaam, van top tot teen gekleed in nauw­sluitend purper, was dat van een welgeschapen en gespierde menselijke man.

Het geluid stopte ineens. De man zei: ‘Ik ben Sugoll, heer van deze bergen. Zeg waarom jullie komen.’

‘Wij brengen,’ zei Madame met nauwelijks hoorbare stem, ‘een brief van Yeochee, Hoge Koning van de Firvulag.’

De kale man glimlachte minzaam en strekte een hand uit. Claude moest Madame ondersteunen terwijl ze naar de rots toe liep.

‘Je bent bang voor ons,’ merkte Sugoll op terwijl hij het papier doorkeek. ‘Zijn wij zo afschuwelijk in menselijke ogen?’

‘Wij zijn bang voor wat uw geesten projecteren,’ zei Madame.

‘Uw lichamen roepen enkel ons medelijden op.’

‘De mijne is een illusie, natuurlijk,’ zei Sugoll. ‘Als de grootste onder dezen . ..’ hij zwaaide met een arm en omvatte daarmee de hele sidderende massa schepsels ‘. . . moet ik mij natuurlijk superieur tonen boven alles, zelfs in fysieke afwijking. Zouden jullie me willen zien zoals ik werkelijk ben?’

Claude zei: ‘Machtige Sugoll, deze vrouw is ernstig aangeslagen door uw mentale uitstralingen. Ik was eens een levensgeleerde, een paleobioloog. Toon uzelf aan mij en spaar mijn vrienden.’

De kale man lachte. ‘Een paleobioloog! Kijk maar eens of je me kunt classificeren dan.’ Hij ging op de rots overeind staan. Richard kwam naar voren en haalde Madame terug, Claude alleen achterlatend.

Er was een korte flits te zien en al de andere mensen, behalve Claude, waren tijdelijk verblind.

‘Wat ben ik? Wat ben ik?’ riep Sugoll uit. ‘Je raadt het nooit, mens! Jij weet niet wie we zijn en wij kunnen het niet vertellen, want wij weten het ook niet!’ Stormen van spottend gelach klonken op. De aantrekkelijke man in het purper zat andermaal op zijn rots. Claude stond wijdbeens, zijn hoofd naar beneden, hevig en zwaar ademhalend. Er druppelde bloed waar hij zelf zijn onder­lip had stukgebeten. Langzaam tilde hij zijn hoofd op en keek Sugoll aan.

‘Ik weet wat jullie zijn.’

‘Wat zeg je daar?’ De dwergachtige heerser leunde voorover. Met een lenige beweging sprong hij op de grond en kwam dicht bij Claude staan.

‘Ik weet wat jullie zijn,’ herhaalde de paleontoloog. ‘Jullie alle­maal! Jullie zijn de leden van een ras dat abnormaal gevoelig is voor de straling van deze planeet Aarde. Zelfs de Tanu en de Firvulag, die in andere streken leven, lijden onder het voortbren­gen van afwijkingen veroorzaakt door die straling. Maar jullie, jullie hebben het probleem verergerd door hier te leven. Ik wil wedden dat jullie uit bronnen gedronken hebben die heel diep in de bergen ontspringen en natuurlijk ook uit watervallen en beken die vanaf de bergen komen. Waarschijnlijk leven jullie in grotten.’ Hij wees naar de geel gestreepte rots. ‘En waarschijn­lijk zit het daar vol met nog zulk attractief gesteente als dit hier.’

‘Dat is waar.’

‘Tenzij ik er volkomen naast zit en mijn oude geheugen me in de steek laat, bestaat die rots uit niveniet, een delfstof die uranium en radium bevat. De diepere bronnen zijn waarschijnlijk ook radioactief. Gedurende al de jaren dat jullie volk in dit gebied heeft geleefd, zijn jullie genen blootgesteld geweest aan vele malen de dosis straling die door andere Firvulag wordt ontvan­gen. Dat is de reden waarom jullie gemuteerd zijn, waarom jullie veranderd zijn ... in wat jullie nu zijn.’ Sugoll keerde zich om naar de fluweelzwarte rots. Toen gooide hij zijn prachtige gevormde illusoire hoofd achterover en schreeuwde. Al de dwergen en vogelverschrikkers die zijn onder­danen waren, stemden ermee in. Dit keer was het geluid voor de mensen niet angstaanjagend, maar onverdraaglijk aangrij­pend.

Ten slotte staakten de Huilers hun raciale rouwzang. Sugoll zei: ‘Op deze planeet, met zo’n primitieve genentechnologie, kan er voor ons geen hoop zijn.’

‘Maar er is hoop voor de ongeboren generaties wanneer jullie hier weggaan, laten we zeggen meer naar het noorden waar zul­ke grote concentraties van mineralen niet voorkomen. Voor die­genen van nu ... wel... jullie bezitten de macht van de schep­pende illusie.’

‘Ja,’ stemde de buitenaardse heerser op effen toon in. ‘Wij heb­ben onze illusies.’ Maar toen drongen de implicaties van wat Claude had gezegd werkelijk tot hem door. Hij schreeuwde het uit. ‘Maar dat kan niet waar zijn? Dat wat je zei over onze kin­deren!’

De oude man antwoordde: ‘U zou advies nodig hebben van een ervaren deskundige, maar ieder mens met een dergelijke achter­grond is waarschijnlijk door de Tanu tot slaaf gemaakt. Ik kan dus alleen maar een paar generalisaties geven. Ga uit dit gebied weg om nieuwe mutaties te voorkomen. De ergsten onder u zijn vermoedelijk steriel. De vruchtbaren zullen mogelijk minder afwijkingen ter wereld brengen. Zorg ervoor dat de meest nor­malen elkaar bevruchten. Breng nog meer onbeschadigd mate­riaal binnen de gemeenschap door de omgang met de gewone Firvulag weer te herstellen. Jullie zullen je illusoire vermogens moeten gebruiken om voor aantrekkelijke seksuele partners door te gaan. En jullie zullen je sociaal anders moeten gedragen om een dergelijke vermenging aan te moedigen. Dat wil zeggen, geen boeman meer spelen.’

Sugoll barstte uit in een ironische schaterlach. ‘Je aanmatiging gaat alle perken te buiten! Vertrekken van onze traditionele gronden? Onze tradities opgeven? Vriendschap sluiten met onze oude vijanden? Met hen huwen?’