Выбрать главу

Voor hun navigatie beschikten ze over één enkele kostbare map. In de Boom had Richard een paar belangrijke gedeelten geko­pieerd uit het al verkleurde en eerbiedwaardig oude plastic van een Kümmerley + Frey Strassenkarte von Europa (Zweitausendjahrige Ausgabe) die door een nostalgische Mindere werd gekoesterd als de dierbaarste herinnering aan de tijd die komen moest. De oude wegenkaart was verbleekt en moeilijk te ontcij­feren en Claude had Richard gewaarschuwd dat de waterloop van de Pliocene Donau later na de IJstijd grondig zou verande­ren door grote hoeveelheden glaciaal leem die van de Alpen zou­den komen. De zijrivieren van de bovenstroom die op de map stonden, zouden waarschijnlijk ook heel andere posities innemen gedurende het Plioceen en de bedding van de rivier zelf zou ver­der naar het zuiden liggen en onherkenbaar zijn. De reizigers hadden dus niet de beschikking over herkenbare punten in het landschap. Maar er was één stukje kostbare informatie uit de oude map dat al die zes miljoen jaar hetzelfde moest zijn geble­ven: en dat was de afstand tussen de meridiaan van Hoog Vrazel (alias Grand Ballon) en die van de Ries (op de map aangegeven door de ligging van het toekomstige Nördlingen dat dan op een vlakte binnen een ringwal zou liggen). Hoe de Ystroll zich nu ook slingerde, ze moest de Ries oversteken. Voor zover Richard uit de half vergane kaart had kunnen opmaken, bedroeg de afstand rechtstreeks zo’n tweehonderd zestig kilometer, of wel drie en een halve lengtegraad oostelijk van Hoog Vrazel. Richard had zijn zeer nauwkeurige polschronometer afgesteld op 12 uur precies op Hoog Vrazel en had daarna zorgvuldig een kwadrant geconstrueerd die hem elke heldere dag in staat stelde het lokale middaguur vast te stellen. Het verschil dat door de chronometer werd aangegeven, kon in lengtegraden worden omgerekend. Wanneer ze de Ries-meridiaan bij de Donau had­den bereikt, hoefden ze alleen nog maar naar het noorden te marcheren om de krater te vinden.

Een van de figuurtjes in de leidende boot hief een arm. De boot legde aan op de oever.

‘Er ligt een kleine inkeping in die noordelijke hooglanden daar,’ zei Felice. ‘Misschien heeft Richard besloten dat we daar de beste kansen hebben.’ Toen ze hun boot naast de andere hadden getrokken, vroeg ze: ‘Wat denken jullie, jongens. Is dat het?’ ‘Het is er in elk geval heel dichtbij,’ antwoordde Richard, ‘en het ziet er niet al te beroerd uit voor een wandeling, want het gaat allemaal omhoog. Ik schat dat de rand van de krater dertig kilo­meter naar het noorden ligt. Zelfs als ik er een beetje naast zit, zouden we die dus moeten kunnen zien zodra we boven op die heuvels zijn. Ten slotte hoort die verdomde krater meer dan twintig kilometer in doorsnee te zijn. Wat zouden jullie zeggen van een lunch terwijl ik nog één keer de zon schiet?’ ‘Ik heb vis,’ zei Martha. Ze hield een snoer zilverbruine figuurtjes omhoog. ‘Richard moet onze positie bepalen en dat betekent dat jullie tweeën naar die ellendige lisdodden moeten graven terwijl Madame en ik deze beestjes grillen.’ Claude en Felice zuchtten instemmend. Ze maakten een vuur op een goed beschaduwde plek aan de rand van een grote groep bomen. Helder water kwam van een kalkste­nen plateau naar beneden om te verdwijnen in een modderige ondiepte waar het wemelde van de gele vlinders. Na een minuut of vijftien begon de geur van vers gebakken jonge zalm tot de knollengravers door te dringen.

‘Kom op, Claude,’ zei Felice terwijl ze een net vol wortelbrokken door het water haalde om ze schoon te spoelen, ‘we hebben genoeg van deze dingen.’

De paleontoloog stond rustig tot aan zijn knieën in de rivier te midden van hoge stengels. ‘Ik dacht dat ik wat hoorde. Mis­schien bevers.’

Ze waadden terug naar de oever waar ze hun schoenen hadden achtergelaten. Beide paren stonden er nog, maar iets—of iemand—had eraan gezeten. ‘Kijk nou,’ zei Claude, wijzend naar de modder. ‘Kindervoetsporen!’ riep Felice. ‘Neuk me blind! Er kunnen toch geen Huilers of Firvulag in dit gebied zitten?’ Ze haastten zich met de knollen terug naar het vuur. Madame gebruikte haar psychische vermogens om het gebied af te tasten en voelde geen enkele aanwezigheid van buitenaardsen. ‘Het is vast een of ander dier,’ zei ze, ‘met voetafdrukken die lijken op die van kleine kinderen. Een kleine beer misschien.’ ‘Beren waren nogal zeldzaam in het Plioceen,’ zei Claude. ‘Ik denk eerder. . . nou ja. Wat het ook is, het is te klein om ons kwaad te doen.’

Richard kwam terug naar de groep en borg zijn kaart, de kwad­rant en zijn notities weer weg. ‘We zitten er pal bovenop,’ zei hij. ‘Als we vanmiddag een goed stuk kunnen opschieten, kunnen we daar morgen redelijk in de vroegte zijn.’ ‘Ga zitten en neem wat vis,’ zei Martha. ‘Loopt jullie het water niet in de mond van de geur? Ze zeggen dat zalm zo ongeveer de enige vis is die alles bevat wat je nodig hebt om van te kunnen leven. Er zit vet in en proteïne.’ Ze likte haar lippen ... toen gaf ze een gesmoorde kreet. ‘Draai... je ... niet om.’ Haar ogen waren wijd opengesperd. De anderen zaten tegenover haar aan de andere kant van het vuur. ‘Pal achter jullie staat een wilde rama.’

‘Nee, Felice!’ siste Claude, toen de spieren van de atlete zich automatisch spanden. ‘Het is niet gevaarlijk. Draai je allemaal langzaam om.’

Martha zei: ‘Het draagt iets.’

Het kleine schepsel, het lichaam overdekt met een goudkleurige vacht, stond op korte afstand onder de bomen, bevend maar met een uitdrukking op het gezicht die alleen maar als vastbesloten kon worden uitgelegd. Het was ongeveer zo groot als een zesjarig kind en het had volledig ontwikkelde menselijke handen en voe­ten. Het droeg twee grote, wratachtige vruchten, groenigbruin met hier en daar een oranje streep. Terwijl de vijf reizigers vol verbazing toekeken, kwam de ramapithecine naar voren, legde het fruit op de grond en trok zich weer terug. Oneindig behoedzaam kwam Claude overeind. De kleine aap ging nog een paar stappen achteruit. Claude zei zachtjes: ‘Wel, goeiendag, mevrouw Ding. We zijn blij dat je tijd had voor de lunch. Hoe is het met de man en de kinders? Alles goed? Een beetje hongerig met die droogte misschien? Dat verbaast me niks. Fruit is heerlijk, maar er gaat toch niks boven een beetje proteïne en vet om lichaam en ziel gezond te houden. En de muizen en de eekhoorns en de sprinkhanen zijn natuurlijk hogerop getrokken, is het niet? Je had beter met ze mee kunnen gaan.’

Hij bukte zich en pakte het fruit op. Wat kon het zijn? Meloe­nen? Papaja’s? Hij nam ze mee naar het vuur en verpakte twee van de grotere zalmen in het blad van een olifantsoor. Daarna legde hij de vis neer op dezelfde plaats waar het fruit had gelegen en keerde terug naar zijn plaats bij het vuur. De ramapithecus staarde ernaar. Toen stak ze haar hand uit, beroerde de vettige vissekop en stak een vinger in haar mond. Terwijl ze een lage, bijna roepende kreet liet horen, trok ze haar bovenlip omhoog.

Felice grinnikte terug. Ze trok haar dolk, hief een van de vruch­ten op en sneed het open. Een zoete geur die het water in de mond bracht, steeg op uit het geelroze vruchtvlees. Felice sneed er een klein stukje af en proefde. ‘Yamyam!’

De rama kakelde, pakte het blad met de vis op, krulde haar lippen nog eens en rende weg tussen de bomen. Felice riep haar achterna. ‘Onze groeten aan King Kong!’ ‘Dat was helemaal te gek,’ zei Richard. ‘Slimme donders, niet­waar?’

‘Onze rechtstreekse menselijke voorouders.’ Claude rommelde met de knollen.

‘In Finiah werden ze als bedienden gebruikt,’ zei Martha. ‘Ze waren heel zachtmoedig en heel schoon. Ook timide, maar ze werkten heel nauwkeurig aan de opdrachten die ze kregen van hen die halsringen droegen.’

‘Hoe werden ze behandeld?’ vroeg Claude. ‘Als kleine men­sen?’

‘Niet bepaald,’ zei Martha. ‘Ze werden ondergebracht in een soort schuren die aan de huizen waren gebouwd en die in smalle hokjes waren verdeeld, ongeveer als in een stal, opgevuld met stro. Ze waren monogaam, weet je en dus had elke familie zijn eigen hok. Er was ook een gemeenschappelijke ruimte en zoiets als een slaapruimte voor de vrijgezellen. Kinderloze volwassenen werkten twaalf uur aan één stuk en kwamen dan thuis om te eten en te slapen. De moeders zorgden voor hun jongen tot ze drie jaar waren en gaven hen dan over aan de zorg van “tantes”, oudere vrouwtjes die zich gedroegen als onderwijzeressen. Die tantes en andere zeer oude mannetjes en vrouwtjes speelden met de kinderen en zorgden voor hen wanneer de ouders weg waren. Je kon zien dat de ouders hun kinderen niet graag alleen lieten, maar de roep van de halsringen konden ze niet weerstaan. De verzorgers van de rama’s hebben me verteld dat het systeem met de tantes een variant was op iets dat ze in het wild ook toepasten. De Tanu hebben al rama’s gevangen en opgefokt zolang ze op deze planeet zijn.’