Maar ondertussen was men in de buurt algemeen van mening dat Bilbo, die altijd al een beetje malende was geweest, ten slotte volslagen gek was geworden en de wijde wereld was ingetrokken. Daar was hij ongetwijfeld in een plas of rivier gevallen en aan een tragisch, maar nauwelijks ontijdig einde gekomen. Hiervoor werd Gandalf voornamelijk verantwoordelijk gesteld.
‘Als die dekselse ouwe tovenaar de jonge Frodo maar met rust laat, misschien dat hij dan een geregeld leven gaat leiden en wat hobbitverstand krijgt,’ zei men. En het zag ernaar uit dat de tovenaar Frodo met rust liet, en hij leidde een geregeld leven, maar de groei van hobbitverstand was niet erg waarneembaar. Integendeel, hij begon onmiddellijk Bilbo’s reputatie van eigenaardigheid over te nemen. Hij weigerde in de rouw te gaan; en het volgende jaar gaf hij een feest ter ere van Bilbo’s honderdentwaalfde verjaardag, dat hij een Centenaarfeest noemde. Maar dat klopte niet, want er waren twintig gasten uitgenodigd en er waren verschillende maaltijden waarop het eten sneeuwde en drank regende, zoals hobbits zeggen. Sommige lieden waren nogal gechoqueerd, maar Frodo hield de gewoonte in stand om Bilbo’s verjaardag jaar na jaar te vieren tot ze eraan gewend raakten. Hij zei dat hij niet geloofde dat Bilbo dood was. Wanneer ze vroegen: ‘Waar is hij dan?’ haalde hij alleen maar de schouders op.
Hij woonde alleen, zoals Bilbo had gedaan, maar hij had een groot aantal vrienden, vooral onder de jongere hobbits (voornamelijk afstammelingen van de Oude Toek), die als kind van Bilbo hadden gehouden en Balingshoek vaak in en uit liepen. Folco Boffer en Fredegar Burger waren er twee van, maar zijn beste vrienden waren Peregrijn Toek (in de wandeling Pepijn genaamd), en Merijn Brandebok (zijn eigenlijke naam was Meriadoc, maar die herinnerde men zich zelden). Frodo ging met hen in de Gouw uit zwerven, maar vaker nog trok hij er alleen op uit en werd, tot verbazing van verstandige lieden, vaak ver van huis gezien als hij in de heuvels en de bossen onder het sterrenlicht liep. Merijn en Pepijn vermoedden dat hij af en toe de elfen bezocht, zoals ook Bilbo had gedaan.
Na verloop van tijd begon men te merken dat Frodo ook tekenen vertoonde dat hij ‘goed geconserveerd’ was; uiterlijk behield hij het voorkomen van een robuuste, energieke hobbit die zijn twintiger jaren net achter zich had. ‘Je hebt van die lui die altijd geluk hebben,’ zei men, maar pas toen Frodo de doorgaans bezadigder leeftijd van vijftig naderde, begon men het vreemd te vinden.
Na de eerste schok begon Frodo het nogal prettig te vinden om zijn eigen baas en de meneer Balings van Balingshoek te zijn. Een aantal jaren was hij heel gelukkig en bekommerde zich niet erg om de toekomst. Maar half onbewust groeide de spijt dat hij niet met Bilbo was meegegaan. Hij merkte dat hij bij tijd en wijle, vooral in de herfst, zat na te denken over de wilde landen, en vreemde visioenen van bergen die hij nog nooit had gezien begonnen in zijn dromen te verschijnen. Hij begon bij zichzelf te zeggen: ‘Misschien zal ik zelf de Rivier nog eens oversteken.’ Waarop zijn andere ik altijd antwoordde: ‘Nog niet.’
Zo ging het verder tot hij een eind in de veertig was en zijn vijftigste verjaardag dichterbij begon te komen: vijftig, vond hij, was een getal dat op de een of andere manier belangrijk (of onheilspellend) was. In elk geval was het de leeftijd waarop Bilbo plotseling in een avontuur terecht was gekomen. Frodo begon zich rusteloos te voelen, en de oude paden schenen al te plat getreden. Hij bekeek landkaarten, en vroeg zich af wat er verder achter de grenzen lag, want de kaarten die in de Gouw waren vervaardigd, gaven over de grenzen voornamelijk witte plekken te zien. Hij begon nog langere wandelingen te maken, en vaker helemaal alleen; Merijn en zijn andere vrienden sloegen hem verontrust gade. Vaak zag men hem met vreemde reizigers, die omstreeks deze tijd in de Gouw begonnen op te duiken, wandelen en praten.
Er gingen geruchten over vreemde dingen die er in de buitenwereld voorvielen; en omdat Gandalf toentertijd nog niet was verschenen en al jarenlang niets van zich had laten horen, verzamelde Frodo al het nieuws dat hij kon bemachtigen. Elfen, die de Gouw zelden betraden, kon men nu ’s avonds door de bossen naar het westen zien trekken; voorbijkomend zonder terug te keren; maar zij verlieten Midden-aarde en bekommerden zich niet langer om zijn moeilijkheden. Er waren echter dwergen op de weg in ongewone aantallen. De oude Oost-West Weg liep dwars door de Gouw tot aan zijn einde bij de Grijze Havens, en dwergen hadden hem altijd gebruikt op weg naar hun mijnen in de Blauwe Bergen. Voor de hobbits waren zij de voornaamste bron van nieuws over verre landstreken – als zij erom vroegen: in de regel zeiden dwergen weinig en hobbits vroegen niet meer. Maar nu kwam Frodo vaak vreemde dwergen uit verre landen tegen, die hun toevlucht in het westen zochten. Zij waren verontrust, en sommigen spraken fluisterend over de Vijand en over het land Mordor.
Die naam kenden de hobbits slechts uit legenden over het duistere verleden, als een schaduw op de achtergrond van hun herinneringen, maar hij was toch onheilspellend en verontrustend. Het scheen dat de boze macht in het Demsterwold door de Witte Raad was verjaagd, maar sterker dan ooit in de bolwerken van Mordor was teruggekeerd. Men beweerde dat de Zwarte Toren was herbouwd. Van daaruit verbreidde de macht zich wijd en zijd, en ver weg in het oosten en zuiden waren oorlogen en groeiende angst. Orks vermenigvuldigden zich weer in de bergen. Trollen waren eveneens op pad, niet langer traag van verstand, maar sluw en uitgerust met vreselijke wapens. En men sprak fluisterend over nog verschrikkelijker creaturen dan al deze, maar die hadden geen naam.
Weinig van dit alles bereikte natuurlijk de oren van gewone hobbits. Maar zelfs de doofsten en de ergste huismussen begonnen rare verhalen te horen; degenen wier zaken hen naar de grenzen voerden, zagen vreemde dingen. Het gesprek in De Groene Draak in Bijwater, op een avond in de lente van Frodo’s vijftigste jaar, toonde aan dat zelfs in het gerieflijke hart van de Gouw geruchten waren gehoord, hoewel de meeste hobbits er nog om lachten.
Sam Gewissies zat in een hoek bij het vuur en tegenover hem zat Ted Roothooft, de zoon van de molenaar; en er waren verschillende andere hobbits van het platteland die naar hun gesprek zaten te luisteren.
‘Je hoort tegenwoordig rare geruchten, vind je niet?’ zei Sam.
‘Zeker,’ zei Ted, ‘zo is het, als je maar luistert. Maar ik kan thuis ook sprookjes en kinderverhalen horen als ik dat wil.’
‘Dat zal best,’ antwoordde Sam, ‘maar ik geloof dat in sommige meer waarheid steekt dan je zou denken. Wie heeft die verhalen eigenlijk bedacht? Neem draken nou eens!’
‘Nou nee, dank je wel,’ zei Ted. ‘Ik heb erover horen vertellen toen ik een kind was, maar er is geen enkele reden waarom je er nu nog in zou geloven. Er is maar één draak in Bijwater, en die is Groen,’ zei hij, en iedereen lachte om zijn grap.
‘Goed,’ zei Sam, met de anderen meelachend. ‘Maar hoe zit dat dan met die Boommensen, die reuzen, zoals je ze zou kunnen noemen? Ze zeggen dat er niet lang geleden een, groter dan een boom, achter de Noorder Moerassen is gezien.’
‘Wie zijn die ze?’
‘Mijn neef Henk in de eerste plaats. Hij werkt voor meneer Boffer in Overheuvel en gaat naar het Noorderkwartier om te jagen. Hij heeft er een gezien.’
‘Misschien zegt-ie dat maar. Jouw Henk zegt altijd dat-ie dingen heeft gezien; en misschien ziet-ie dingen die er niet zijn.’
‘Maar deze was zo groot als een iep en lopen dat-ie deed – met passen van wel zeven meter, als het niet meer was.’
‘Dan wed ik dat het helemaal niks was. Wat hij gezien heeft was waarschijnlijk een iep.’
‘Maar deze liep, zeg ik je; en er zijn geen iepen in de Noorder Moerassen.’
‘Dan kan Henk er geen gezien hebben,’ zei Ted. Er werd wat gelachen en geklapt: de toehoorders schenen te vinden dat Ted een rake opmerking had gemaakt.
‘Maar in elk geval,’ zei Sam, ‘kun je niet ontkennen dat er behalve onze Henk anderen zijn geweest die rare snoeshanen de Gouw hebben zien doortrekken – doortrekken, let weclass="underline" er worden er nog meer aan de grenzen teruggestuurd. De Grenswachten hebben het nog nooit eerder zo druk gehad.
En ik heb horen vertellen dat elfen naar het Westen trekken. Ze zeggen dat ze naar de havens gaan, ver achter de Witte Torens,’ ging Sam verder, en wuifde vaag met zijn arm: hij noch een van de anderen wist hoe ver het was naar de zee, voorbij de oude torens achter de westelijke grenzen van de Gouw. Maar volgens een oude traditie lagen daar de Grijze Havens, vanwaar elfenschepen soms uitvaren om nooit weer terug te keren.
‘Ze varen, varen, varen over de Zee, ze gaan naar het Westen, en verlaten ons,’ zei Sam, de woorden half zingend, terwijl hij het hoofd treurig en ernstig schudde. Maar Ted lachte.
‘Nu, dat is niets nieuws, als je de oude verhalen gelooft. En ik zie niet in wat dat jou of mij aangaat. Laat ze varen! Maar ik weet zeker dat jij noch iemand anders in de Gouw het hen ooit heeft zien doen.’
‘Ik weet het zonet niet,’ zei Sam nadenkend. Hij geloofde dat hij eens een elf in de bossen had gezien, en hoopte dat hij er nog eens eentje zou zien. Van alle legenden die hij in zijn jonge jaren had gehoord, hadden de fragmentarische verhalen en half herinnerde geschiedenissen over de elfen die de hobbits kenden, hem altijd het diepst getroffen. ‘Er zijn er, zelfs in deze buurt, die omgang met de feeën hebben en nieuws van hen krijgen,’ zei hij. ‘Neem bijvoorbeeld meneer Balings, voor wie ik werk. Hij heeft me verteld dat zij wegvaren, en hij weet wel het een en ander van elfen. En de oude meneer Bilbo wist er nog meer van; ik heb menig gesprek met hem gehad toen ik nog een kleine jongen was!’
‘Och, ze zijn allebei geschift,’ zei Ted. ‘In ieder geval was die ouwe Bilbo Balings geschift, en Frodo is op weg het te worden. Als je daar je nieuws vandaan krijgt, geef ik er geen cent voor. Nou, vrienden, ik ga eens opstappen. Gezondheid!’ Hij dronk zijn glas leeg en ging lawaaiig naar buiten.
Sam bleef zwijgend zitten en zei niets meer. Hij had heel wat om over na te denken. In de eerste plaats was er een hoop te doen in de tuin van Balingshoek en hij zou morgen een drukke dag krijgen als het weer opklaarde. Het gras was hard aan het groeien. Maar Sam had nog iets anders aan zijn hoofd dan tuinieren. Na een tijdje zuchtte hij, stond op en ging naar buiten. Het was begin april en de hemel begon nu na een zware regenbui op te klaren. De zon was ondergegaan en een koele bleke avond ging geleidelijk in de nacht over. Hij liep naar huis onder de vroege sterren door Hobbitstee en de Heuvel op, zachtjes fluitend en diep in gedachten.