Voetstappen gingen de Heuvel af. Frodo vroeg zich vagelijk af waarom het feit dat zij niet de Heuvel op kwamen een grote opluchting scheen. Ik ben al die vragen en belangstelling voor mijn doen en laten beu, veronderstel ik, dacht hij. Wat een nieuwsgierige lui zijn het toch allemaal. Hij wilde de Gabber bijna gaan vragen wie de vragensteller was, maar bedacht zich, draaide zich om en liep vlug naar Balingshoek terug.
Pepijn zat op zijn rugzak in de portiek. Sam was er niet. Frodo ging door de donkere deur naar binnen. ‘Sam!’ riep hij. ‘Sam! Het is tijd!’
‘Ik kom eraan, meneer!’ klonk het doffe antwoord uit een ver vertrek, spoedig gevolgd door Sam zelf, die zijn mond afveegde.
Hij had afscheid genomen van het biervat in de kelder.
‘Alles ingeladen, Sam?’ vroeg Frodo.
‘Ja, meneer. Ik kan er nu effe tegen, meneer.’
Frodo deed de ronde deur dicht en sloot hem af en gaf de sleutel aan Sam. ‘Breng hem even vlug naar jouw huis, Sam!’ zei hij. ‘En neem de kortste weg langs het Laantje en kom zo gauw je kunt naar ons toe bij het hek langs de laan achter de weilanden. We gaan niet door het dorp vannacht. Er zijn te veel nieuwsgierige oren en ogen!’
Sam rende weg zo hard hij kon.
‘Nu gaan we dan eindelijk op weg!’ zei Frodo. Zij namen hun ransels op de schouder, pakten hun stokken en gingen de hoek om naar de westzijde van Balingshoek. ‘Vaarwel!’ zei Frodo terwijl hij naar de donkere lege ramen keek. Hij wuifde een afscheidsgroet, keerde zich om en (Bilbo volgend, zonder het te weten) liep hij vlug Pepijn over het tuinpad achterna. Zij sprongen onderaan over de lage plek in de heg en liepen naar de velden de duisternis in, als een ritseling door het gras.
Aan de voet van de Heuvel, aan de westzijde, kwamen zij bij het hek dat uitkwam op een smal laantje. Daar bleven zij staan en trokken de riemen van hun ransels recht. Weldra kwam Sam opdagen; hij draafde en was buiten adem, zijn zware zak hoog op de schouders gehesen. Op zijn hoofd had hij een hoge vormloze vilten zak gezet, die hij een hoed noemde. In de duisternis leek hij heel erg op een dwerg.
‘Ik weet zeker dat je mij alle zware dingen hebt gegeven,’ zei Frodo. ‘Ik heb medelijden met slakken en alles wat een huis op zijn rug moet dragen.’
‘Ik kan er nog een heleboel bij hebben, meneer. Mijn zak is heel licht,’ zei Sam moedig en niet overeenkomstig de waarheid.
‘Nee Sam, niet doen,’ zei Pepijn. ‘Het is goed voor hem. Hij draagt alleen maar wat hij ons verteld heeft te pakken. Hij is de laatste tijd behoorlijk lui geweest, en hij zal het gewicht minder voelen als hij wat van zijn eigen gewicht eraf heeft gelopen.’
‘Wees aardig voor een oude hobbit!’ zei Frodo lachend. ‘Ik zal zo mager zijn als een wilgentak voor ik in Bokland aankom, denk ik. Dat was maar gekheid. Ik vermoed dat je meer dan je deel hebt genomen, Sam, en ik zal het de volgende keer dat we pakken in de gaten houden.’ Hij pakte zijn stok weer op. ‘Wel, we vinden het allemaal prettig om in het donker te lopen,’ zei hij, ‘laten we dus maar wat mijltjes afleggen voor we naar bed gaan.’
Zij volgden het laantje een klein eind in westelijke richting. Toen sloegen zij linksaf, en liepen kalm de weilanden weer in. Ze liepen in ganzenmars langs hagen en kreupelbosjes en rondom hen viel de nacht. In hun donkere mantels waren ze bijna even onzichtbaar alsof ze allen toverringen bezaten. En omdat zij alle drie hobbits waren en probeerden zich stil te houden, maakten zij geen geluid dat zelfs hobbits zouden horen. En ook de wilde dieren in de velden en bossen merkten nauwelijks dat ze langskwamen.
Na een tijdje staken zij het Water ten westen van Hobbitstee via een smalle houten brug over. De stroom was daar niet meer dan een kronkelend zwart lint, begrensd door overhellende elzenbomen. Een mijl of twee verder naar het zuiden staken zij haastig de grote weg van de Brandewijnbrug over; zij waren nu in het Toekland en, naar het zuidoosten afbuigend, gingen zij op weg naar het Groene Heuvelland. Toen ze de eerste heuvels begonnen te bestijgen, keken ze achterom en zagen de lichtjes in Hobbitstee in de verte schitteren in het vriendelijke dal van het Water. Weldra verdween het in de plooien van het verduisterde land; het werd gevolgd door Bijwater naast zijn grijze plas. Toen het licht van de laatste boerderij ver achter hen lag maar nog net door de bomen scheen, keerde Frodo zich om en wuifde een laatste groet.
‘Ik vraag me af of ik ooit weer op dit dal zal neerkijken,’ zei hij kalm.
Nadat ze ongeveer drie uur hadden gelopen, rustten ze wat. De nacht was helder, koel en vol sterren, maar rookachtige slierten mist kropen van de stroompjes en lage weilanden langs de hellingen van de heuvels omhoog. Dunne berkentakken, die in een zachte wind boven hun hoofden wiegden, vormden een zwart web tegen de bleke hemel. Zij aten een zeer sobere maaltijd (voor hobbits) en gingen toen weer verder. Weldra kwamen ze bij een smalle weg die golvend omhoog en omlaag liep, in de duisternis vóór hen tot grijs vervagend: de weg naar Bosrode en Stok, en de Pont van Bokkelburg. Hij liep schuin omhoog van de hoofdweg in het dal van het Water, en slingerde zich over de randen van de Groene Heuvels naar Houtenend, een wilde uithoek van het Oosterkwartier.
Na enige tijd doken ze in een diep uitgehold pad tussen hoge bomen waarvan de droge bladeren in de nacht ruisten. Het was heel donker. Eerst spraken ze met elkaar, of zongen zacht een lied, want ze waren nu ver van nieuwsgierige oren verwijderd. Toen liepen ze zwijgend verder en Pepijn begon achter te raken. Ten slotte, toen ze een steile helling beklommen, bleef hij staan en geeuwde. ‘Ik heb zo’n slaap,’ zei hij, ‘dat ik zo meteen op de weg in elkaar zal zakken. Gaan jullie staande slapen? Het is bijna middernacht.’
‘Ik dacht dat je het prettig vond om in het donker te lopen,’ zei Frodo. ‘Maar we hebben geen haast. Merijn verwacht ons op zijn vroegst overmorgen; dat betekent dat we nog bijna twee dagen de tijd hebben. We zullen op de eerste de beste geschikte plaats halt houden.’
‘De wind komt uit het westen,’ zei Sam. ‘Als we aan de andere kant van deze heuvel komen, zullen we een plekje vinden dat beschut en gezellig is, meneer. Recht voor ons uit is een droog dennenbos, als ik het me goed herinner.’ Sam kende het land in een omtrek van twintig mijl rondom Hobbitstee op zijn duimpje, maar daarmee eindigde zijn aardrijkskundige kennis dan ook.
Meteen toen ze over de top van de heuvel waren, kwamen ze bij het bosje dennenbomen. Van de weg afgaand, gingen ze de zwaar naar hars geurende duisternis van de bomen in, en verzamelden dode takken en dennenappels om een vuur te maken. Weldra hadden ze een vrolijk knappend vuur aan de voet van een grote den en zaten er een tijdje omheen, tot ze begonnen te knikkebollen. Toen, elk in een glooiing van de wortels van de grote boom, wikkelden ze zich in hun mantels en dekens, en waren weldra vast in slaap. Ze zetten geen wacht uit; zelfs Frodo vreesde nog geen gevaar, want ze waren nog steeds in het hart van de Gouw. Toen het vuur was uitgedoofd, kwamen enkele dieren naar hen kijken. Een vos, die door het bosje kwam, bleef een paar minuten staan snuffelen. hobbits, dacht hij. Wat zullen we nou hebben? Ik heb gehoord dat er rare dingen in dit land gebeuren, maar ik heb nog nooit gehoord van een hobbit die buitenshuis onder een boom slaapt. Laat staan drie! Daar zit iets heel vreemds achter. Hij had volkomen gelijk, maar hij is er nooit meer over aan de weet gekomen.
De ochtend brak aan, bleek en vochtig. Frodo werd als eerste wakker en merkte dat een boomwortel zich in zijn rug had geboord en dat hij een stijve nek had. Lopen voor je genoegen! Waarom ben ik niet gaan rijden? dacht hij, zoals hij meestal deed aan het begin van een expeditie. En al mijn prachtige veren bedden zijn aan de BuulBalingsen verkocht! Deze boomwortels zouden hun goed doen. Hij rekte zich uit. ‘Wakker worden, hobbits!’ riep hij uit. ‘Het is een mooie morgen.’