Het geluid van hoeven verstomde. Toen Frodo keek, zag hij iets donkers over de lichtere plek tussen de bomen bewegen en toen stilhouden. Het zag eruit als de donkere schaduw van een paard dat door een kleinere, zwarte schaduw werd geleid. De zwarte schaduw stond vlak bij de plek waar ze van de weg af waren gegaan, en zwaaide van de ene kant naar de andere. Frodo meende een snuivend geluid te horen. De schaduw boog zich naar de grond en begon toen naar hem toe te kruipen.
Opnieuw werd Frodo aangegrepen door het verlangen om de Ring aan te doen, maar deze keer was het sterker dan eerst. Zo sterk dat zijn hand, bijna voor hij besefte wat hij deed, in zijn zak aan het zoeken was. Maar op dat ogenblik klonk er een geluid als een mengeling van lachen en zingen. Heldere stemmen klonken en vervaagden weer in de sterrennacht. De zwarte schaduw richtte zich op en trok zich terug. Hij klom op het schimmige paard en scheen over de weg in de duisternis aan de andere kant te verdwijnen. Frodo kon weer ademhalen.
‘Elfen!’ riep Sam schor fluisterend uit. ‘Elfen, meneer!’ Als ze hem niet hadden tegengehouden, zou hij uit de bomen naar de stemmen zijn gerend.
‘Ja, het zijn elfen,’ zei Frodo. ‘Je kunt ze soms in Houtenend aantreffen. Ze wonen niet in de Gouw, maar in het voorjaar en de herfst komen ze erdoor wanneer ze uit hun eigen landen achter de Torenheuvels wegtrekken. Daar ben ik dankbaar voor! Jullie hebben het niet gezien, maar die Zwarte Ruiter bleef juist hier staan en was zowaar naar ons toe aan het kruipen toen het lied weerklonk. Zodra hij de stemmen hoorde, glipte hij weg.’
‘En de elfen?’ vroeg Sam, veel te opgewonden om zich druk te maken over de ruiter. ‘Kunnen we niet naar ze gaan kijken?’
‘Hoor, ze komen onze kant uit,’ zei Frodo. ‘We hoeven alleen maar te wachten.’
Het gezang kwam dichterbij. Een heldere stem klonk nu boven de andere uit. Zij zong in de mooie elfentaal, die Frodo een beetje kende, maar die de anderen niet verstonden. Toch scheen het geluid dat zich met de melodie vermengde, in hun gedachten woorden te vormen die ze slechts gedeeltelijk begrepen. Dit was het lied zoals Frodo het hoorde:
Het lied was uit. ‘Dit zijn Hoge Elfen! Ze spraken de naam van Elbereth!’ zei Frodo verbaasd. ‘Weinigen van dat schoonste volk worden ooit in de Gouw gezien. Er zijn er nu niet veel meer over in Midden-aarde, ten oosten van de Grote Zee. Dit is werkelijk een vreemd toeval!’
De hobbits zaten in de schaduw aan de kant van de weg. Het duurde niet lang voor de elfen over de weg naar het dal toe kwamen.
Ze gingen langzaam voorbij, en de hobbits konden het sterrenlicht op hun haar en in hun ogen zien glanzen. Zij hadden geen lichtjes bij zich, maar terwijl ze liepen scheen een glinstering, als het licht van de maan boven de rand van de heuvels voor zij opkomt, om hun voeten te spelen. Ze zwegen nu, en toen de laatste elf voorbijkwam, draaide hij zich om, keek naar de hobbits en lachte.
‘Heil, Frodo!’ riep hij. ‘Je bent laat op pad. Of ben je misschien verdwaald?’ Toen riep hij luid tegen de anderen, en het hele gezelschap hield halt en kwam om hen heen staan.
‘Dit is werkelijk wonderbaarlijk!’ zeiden ze. ‘Drie hobbits bij nacht in een bos. Zoiets hebben we niet meer meegemaakt sinds Bilbo wegging. Wat heeft dat te betekenen?’
‘Dat heeft te betekenen, schone lieden,’ zei Frodo, ‘dat wij dezelfde weg schijnen te volgen als jullie. Ik vind het prettig om onder de sterren te lopen. Maar jullie gezelschap zou me welkom zijn.’
‘Maar wij hebben geen behoefte aan ander gezelschap, en hobbits zijn zo saai,’ riepen ze lachend. ‘En hoe weet je dat wij dezelfde weg volgen als jullie, want jullie weten niet waar wij heen gaan.’
‘En hoe weten jullie mijn naam?’ vroeg Frodo op zijn beurt.
‘We weten vele dingen,’ zeiden ze. ‘We hebben je vroeger vaak met Bilbo gezien, hoewel jij ons misschien niet gezien hebt.’
‘Wie zijn jullie, en wie is jullie heer?’ vroeg Frodo.
‘Ik ben Gildor,’ antwoordde hun leider, de elf die hem het eerst had begroet. ‘Gildor Inglorion van het Huis van Finrod. We zijn Bannelingen, en sommigen van onze verwanten zijn lang geleden vertrokken en we vertoeven hier nu alleen maar enige tijd voordat we over de Grote Zee terugkeren. Maar sommige verwanten van ons wonen nog vredig in Rivendel. Kom nu, Frodo, vertel ons eens wat je doet? Want we zien dat er een schaduw van angst over je hangt.’
‘O Wijze Lieden!’ viel Pepijn hen happig in de rede. ‘Vertel ons van de Zwarte Ruiters!’
‘Zwarte Ruiters?’ zeiden ze zacht. ‘Waarom vraag je naar de Zwarte Ruiters?’
‘Omdat twee Zwarte Ruiters ons vandaag hebben ingehaald, of één dat twee keer heeft gedaan,’ zei Pepijn. ‘Nog maar kort geleden glipte hij weg toen jullie naderden.’
De elfen antwoordden niet meteen, maar spraken zacht met elkaar in hun eigen taal. Ten slotte wendde Gildor zich tot de hobbits. ‘Wij willen er hier niet over spreken,’ zei hij. ‘Het lijkt ons het beste dat jullie nu met ons meegaan. Het is niet onze gewoonte, maar voor deze keer zullen we jullie meenemen en jullie kunnen de nacht bij ons doorbrengen als je wilt.’
‘O schone lieden! Dit is meer geluk dan waarop ik durfde hopen,’ zei Pepijn. Sam was sprakeloos. ‘Ik dank u hartelijk, Gildor Inglorion,’ zei Frodo met een buiging. ‘Elen síla lúmenn’ omentielvo, – een ster schijnt neer op het uur van onze ontmoeting,’ voegde hij er in de hoogelfse taal aan toe.
‘Wees voorzichtig, vrienden!’ riep Gildor lachend uit. ‘Vertel geen geheimen! Hier is een geleerde in de Oude Taal. Bilbo is een goede leermeester geweest. Heil, elfenvriend!’ zei hij met een buiging naar Frodo. ‘Kom nu met je vrienden en voeg je bij ons gezelschap! Jullie kunnen het beste in het midden lopen, opdat jullie niet verdwalen. Jullie zullen misschien moe zijn voor we halt houden.’
‘Waarom? Waar gaan jullie heen?’ vroeg Frodo.
‘Voor vannacht gaan we naar de bossen op de heuvels boven Bosrode. Het is enkele mijlen ver, maar aan het einde ervan zullen jullie kunnen rusten en het zal jullie reis van morgen bekorten.’
Ze liepen nu weer zwijgend verder en gingen als schaduwen en kleine lichtjes voorbij: want elfen konden (nog beter dan hobbits) zonder enig gerucht lopen, als ze dat wilden. Pepijn begon zich al gauw slaperig te voelen en struikelde een paar keer, maar iedere keer stak een elf naast hem zijn arm uit om hem voor een val te behoeden. Sam liep naast Frodo, als in een droom, met een half angstige, half verbaasde blik van vreugde op zijn gezicht.
De bossen aan weerskanten van de weg begonnen dichter te worden; de bomen waren nu jonger en stonden dichter bij elkaar, en toen de weg nog meer daalde en in een plooi tussen de heuvels liep, stonden er vele dichte hazelaarsbosjes tegen de hellingen aan beide kanten. Ten slotte sloegen de elfen van het pad af. Een groen ruiterpad lag bijna onzichtbaar tussen de bosjes aan de rechterkant, en dit volgden ze terwijl het slingerend over de beboste hellingen naar de top van een heuvelrug liep, die zich tegen het lager gelegen landschap van het rivierdal aftekende. Plotseling kwamen ze uit de schaduw van de bomen tevoorschijn, en vóór hen lag een wijde grasvlakte, grijs onder de nachtelijke hemel. Zij was aan drie kanten door bomen ingesloten, maar oostwaarts liep het terrein steil naar beneden en de toppen van de donkere bomen die aan de voet van de helling groeiden, lagen beneden hun voeten. Dichterbij schitterden een paar lichtjes van het dorp Bosrode.