Выбрать главу

De elfen gingen in het gras zitten en spraken zacht met elkaar; zij schenen verder geen notitie van de hobbits te nemen. Frodo en zijn metgezellen wikkelden zich in mantels en dekens, en voelden zich slaperig worden. De nacht ging verder, en de lichtjes in het dal gingen uit. Pepijn viel in slaap, met een groene graspol als kussen.

Hoog in het oosten straalden de Remmirath, de Netsterren, en langzaam boven de mist uit rees de rode Borgil, gloeiend als een juweel van vuur. Toen, alsof de lucht zich verplaatste, werd alle mist als een sluier weggetrokken en daar stond, terwijl hij over de rand van de wereld klom, de Hemelse Zwaarddrager, Menelvagor met zijn stralende gordel. De elfen begonnen allen te zingen. Plotseling vlamde onder de bomen een vuur op met een rode vlam. ‘Kom!’ riepen de elfen de hobbits toe. ‘Kom! Nu is het tijd voor een gesprek en vrolijkheid!’

Pepijn ging rechtop zitten en wreef zich de ogen uit. Hij rilde.

‘Er is een vuur in de zaal en eten voor hongerige gasten,’ zei een elf die voor hem stond.

Aan het zuidelijke uiteinde van het grasveld was een opening. Daar liep de groene vloer het bos in en vormde een grote ruimte als een zaal, met als dak de takken van de bomen. Hun grote stammen stonden als pilaren aan iedere kant. In het midden laaide een houtvuur, en aan de boompilaren brandden toortsen met lichten van goud en zilver. De elfen zaten om het vuur heen in het gras of op de afgezaagde ringen van oude stammen. Sommigen liepen af en aan met bekers en schonken drank; anderen brachten eten op hoog opgetaste schalen en borden.

‘Dit is maar een armzalige maaltijd,’ zeiden ze tegen de hobbits, ‘want we verblijven in het groene woud, ver van onze kastelen. Als jullie ooit bij ons thuis te gast komen, zullen we je beter onthalen.’

‘Het lijkt me goed genoeg voor een verjaardagsfeest,’ zei Frodo.

Pepijn herinnerde zich later weinig van het eten of drinken, want zijn geest was vervuld met het licht op de gezichten van de elfen en het geluid van hun stemmen, zo verschillend en mooi, dat het was alsof hij wakend droomde. Maar hij herinnerde zich dat er brood was dat de smaak van een voortreffelijk witbrood voor iemand die honger lijdt overtrof, en vruchten zoet als wilde bessen en smakelijker dan de gekweekte vruchten in tuinen; hij dronk een beker die was gevuld met een geurige drank, koel als een heldere fontein, goud als een zomermiddag.

Sam was niet in staat om onder woorden te brengen wat hij die nacht had gevoeld of gedacht, hoewel het in zijn herinnering bleef als een van de grootste gebeurtenissen van zijn leven. Hij benaderde het nog het dichtst toen hij eens zei: ‘Nou, meneer, als ik zulke appels kon laten groeien, zou ik mezelf pas een tuinman noemen. Maar hun gezang is me werkelijk recht door het hart gegaan, als u me vat.’

Frodo zat opgetogen te eten, te drinken en te praten, maar zijn gedachten waren voornamelijk bij wat er werd gezegd. Hij kende de elfentaal een weinig en luisterde aandachtig. Nu en dan sprak hij met hen die hem bedienden en bedankte hen in hun eigen taal. Zij glimlachten naar hem en zeiden lachend: ‘Hij is een juweel van een hobbit!’

Na een tijdje viel Pepijn vast in slaap, en werd opgetild en naar een prieel onder de bomen gedragen; daar werd hij op een zacht bed neergelegd en sliep de rest van de nacht door. Sam weigerde zijn meester te verlaten. Toen Pepijn weg was, ging hij ineengedoken aan Frodo’s voeten zitten, waar hij ten slotte begon te knikkebollen en de ogen sloot. Frodo bleef lang wakker, met Gildor pratend.

Ze spraken over vele dingen, oud en nieuw, en Frodo stelde Gildor vele vragen over gebeurtenissen in de wijde wereld buiten de Gouw.

Het nieuws was voornamelijk droevig en onheilspellend: over dreigende duisternis, de oorlogen van de mensen en de vlucht van de elfen. Ten slotte stelde Frodo de vraag die hem zo na aan het hart lag: ‘Zeg me eens, Gildor, heb je Bilbo ooit gezien sinds hij van ons is weggegaan?’

Gildor glimlachte. ‘Ja,’ zei hij. ‘Twee keer. Hij heeft op deze zelfde plaats afscheid van ons genomen. Maar ik heb hem nog een keer gezien, ver hiervandaan.’ Meer wilde hij niet over Bilbo zeggen, en Frodo zweeg.

‘Je vraagt of vertelt me niet veel over jezelf, Frodo,’ zei Gildor. ‘Maar ik weet al het een en ander en ik kan meer van je gezicht en uit de gedachten die je vragen ingeven, opmaken. Je verlaat de Gouw, maar toch twijfel je eraan of je zult vinden wat je zoekt, of zult bereiken wat je wilt, of dat je ooit zult terugkeren. Is dat niet zo?’

‘Inderdaad,’ zei Frodo, ‘maar ik dacht dat mijn vertrek een geheim was, dat alleen aan Gandalf en mijn trouwe Sam bekend was.’ Hij keek op Sam neer, die zachtjes aan het snurken was.

‘De Vijand zal het geheim niet van ons te weten komen.’

‘De Vijand?’ vroeg Frodo. ‘Dus dan weet je waarom ik de Gouw verlaat?’

‘Ik weet niet om welke reden de Vijand je achtervolgt,’ antwoordde Gildor, ‘maar ik merk dat hij dat doet – hoe vreemd me dat ook voorkomt. En ik waarschuw je dat er nu zowel voor als achter je, en aan beide kanten, gevaar dreigt.’

‘Je bedoelt de Ruiters? Ik was al bang dat zij dienaren van de Vijand waren. Wat zijn de Zwarte Ruiters eigenlijk?’

‘Heeft Gandalf je niets verteld?’

‘Over dergelijke schepselen niets.’

‘Dan denk ik dat het niet aan mij is om meer te zeggen – opdat angst je niet van je reis zal weerhouden. Want het schijnt me toe dat je net op tijd bent vertrokken, als je al op tijd bent. Je moet je nu haasten en noch hier blijven, noch terugkeren, want de Gouw is niet langer veilig voor je.’

‘Ik kan me geen angstwekkender nieuws voorstellen dan jouw toespelingen en waarschuwingen,’ riep Frodo uit. ‘Ik wist dat er gevaar op mijn weg lag, maar ik verwachtte niet het in onze eigen Gouw tegen te komen. Kan een hobbit dan niet in vrede van het Water naar de Rivier lopen?’

‘Maar het is niet je eigen Gouw,’ zei Gildor. ‘Anderen hebben hier gewoond voordat er hobbits waren; en anderen zullen hier wonen wanneer er geen hobbits meer bestaan. De wijde wereld is overal om je heen: jullie kunnen jezelf insluiten, maar jullie kunnen haar niet voor altijd buitensluiten!’

‘Ik weet het – maar toch heeft ze me altijd zo veilig en vertrouwd toegeschenen.

Wat moet ik nu doen? Mijn plan was om de Gouw in het geheim te verlaten en naar Rivendel te gaan, maar nu worden mijn voetstappen gevolgd nog voor ik in Bokland ben aangekomen.’

‘Ik vind dat je je toch aan je plan moet houden,’ zei Gildor. ‘Ik denk niet dat de Weg je moed te boven zal gaan. Maar als je duidelijker raad wilt, moet je die aan Gandalf vragen. Ik ken de reden voor je vlucht niet en daarom weet ik niet met welke middelen je achtervolgers je zullen belagen. Deze dingen moet Gandalf weten. Ik veronderstel dat je hem zult zien voor je de Gouw verlaat?’

‘Ik hoop het. Maar dat is ook iets waar ik me zorgen over maak. Ik heb Gandalf al vele dagen verwacht. Hij zou op zijn laatst twee nachten geleden naar Hobbitstee zijn gekomen, maar hij is niet komen opdagen. Ik vraag me af wat er gebeurd kan zijn. Moet ik op hem wachten?’

Gildor zweeg een ogenblik. ‘Dit nieuws bevalt me niet,’ zei hij ten slotte. ‘Dat Gandalf laat is, voorspelt weinig goeds. Maar men zegt weleens: bemoei u niet met de zaken van tovenaars, want ze zijn spitsvondig en gauw boos. De keus is aan jou: gaan of wachten.’

‘En men zegt ook,’ antwoordde Frodo, ‘ga niet om raad naar de elfen, want zij zullen tegelijkertijd nee en ja zeggen.’

‘Werkelijk?’ vroeg Gildor lachend. ‘Elfen geven zelden onvoorzichtige raad, want raad is een gevaarlijk geschenk, zelfs van de wijzen aan de wijzen, en alle zaken kunnen ten kwade keren. Maar wat wil je? Je hebt me niet alles over jezelf verteld; en hoe zal ik dan beter kunnen kiezen dan jij zelf? Maar als je raad wilt, zal ik je die ter wille van onze vriendschap geven. Ik ben van mening dat je onmiddellijk moet gaan, zonder uitstel, en als Gandalf niet komt voor je op weg gaat, raad ik je ook dit aan: ga niet alleen. Neem vrienden mee die je kunt vertrouwen en die bereid zijn met je mee te gaan. Je mag hier wel dankbaar voor zijn, want ik geef niet graag raad. De elfen hebben hun eigen zorgen en hun eigen verdriet, en ze hebben weinig te maken met de zaken van hobbits of andere schepselen op aarde. Onze paden kruisen elkaar zelden, hetzij bij toeval of met opzet. In deze ontmoeting schuilt misschien meer dan toeval, hoewel het doel ervan me niet duidelijk is, en ik ben bang om te veel te zeggen.’