Выбрать главу

‘Dan zul je moeten vliegen,’ zei Pepijn. ‘Te voet kun je dit land nergens recht doorkruisen.’

‘Het is in ieder geval korter dan via de weg,’ antwoordde Frodo. ‘De Pont ligt ten oosten van Bosrode, maar de verharde weg beschrijft een bocht naar links – je kunt daar in het noorden een bocht ervan zien liggen. Hij loopt om het noordelijke einde van de Moer heen, en komt bij de straatweg van de Brug ten noorden van Stok uit. Maar dat is mijlen om. We kunnen ons een kwart van de afstand besparen als we van hier in rechte lijn naar de Pont gaan.’

‘Kortere wegen veroorzaken lange vertragingen,’ wierp Pepijn tegen. ‘Het terrein in deze omgeving is oneffen, en er zijn moerassen en allerlei obstakels in de Moer – ik ken het land in deze contreien. En als je je soms zorgen maakt over de Zwarte Ruiters, ik zie niet in dat het veel verschil maakt of je ze nu op een weg of in een bos of een veld tegenkomt.’

‘Hobbits zijn minder gemakkelijk in bossen en velden te vinden,’ zei Frodo. ‘En als je wordt verondersteld op de weg te zijn, is er een kans dat men je ook op de weg zal zoeken, en niet ergens anders.’

‘Vooruit dan maar,’ zei Pepijn. ‘Ik zal je in elk moeras en iedere greppel volgen. Maar het is zwaar! Ik had erop gerekend dat we voor zonsondergang De Gouden Baars in Stok zouden bereiken. Het beste bier in het Oosterkwartier, althans vroeger; het is lang geleden sinds ik het heb geproefd.’

‘Dat geeft de doorslag!’ zei Frodo. ‘Hoewel het afsnijden van wegen dan een lang oponthoud moge veroorzaken, geldt dat nog meer voor herbergen. We moeten je tot elke prijs van De Gouden Baars weg zien te houden. We willen voor donker in Bokkelburg zijn. Wat vind jij, Sam?’

‘Ik ben het met u eens, meneer Frodo,’ zei Sam (ondanks zijn persoonlijke bedenkingen en een diepe teleurstelling over het beste bier in het Oosterkwartier).

‘Als we dan door moerassen en kreupelhout moeten zwoegen, kunnen we beter meteen gaan!’ zei Pepijn.

Het was al bijna even warm als het de vorige dag was geweest, maar in het westen kwamen wolken opzetten. Het zag ernaar uit dat het zou gaan regenen. De hobbits klauterden langs een groene glooiing naar omlaag en doken in het dichte geboomte beneden. De bedoeling was dat ze Bosrode links zouden laten liggen en schuin door de bossen die op de oostzijde van de heuvel groeiden zouden steken, tot ze het laagland daarachter zouden bereiken. Vandaar konden ze rechtstreeks naar de Pont gaan over land dat, op een paar heggen en greppels na, vlak was. Frodo schatte dat ze hemelsbreed ongeveer achttien mijl te gaan hadden.

Hij merkte weldra dat het struikgewas dichter en verwarder was dan het er had uitgezien. Er waren geen paden in het kreupelhout en ze kwamen niet erg vlug vooruit. Toen ze moeizaam aan de voet van de glooiing waren gekomen, zagen ze dat er achter hen een stroom uit de heuvels in een diep uitgeschuurde bedding liep, met steile, glibberige oevers die dicht begroeid waren met doornstruiken. Ongelukkigerwijze kruiste hij precies de lijn die ze hadden uitgestippeld. Ze konden er niet overheen springen of er op een andere manier over komen zonder nat of modderig te worden of schrammen op te lopen. Ze bleven staan en vroegen zich af wat ze moesten doen. ‘De eerste tegenslag,’ zei Pepijn somber.

Sam Gewissies keek achterom. Door een opening in de bomen zag hij een stukje van de top van de groene helling waarlangs ze waren afgedaald.

‘Kijk!’ zei hij, terwijl hij Frodo’s arm beetpakte. Allen keken en op de heuvelrand hoog boven hen zagen ze tegen de hemel een paard staan. Ernaast stond een zwarte gebogen figuur.

Onmiddellijk gaven ze het idee om terug te gaan op. Frodo ging hun voor en dook vlug in de dichte bosjes naast de beek. ‘Pfff!’ zei hij tegen Pepijn. ‘We hadden allebei gelijk! Het is nu al misgegaan met de kortere weg, maar we hebben net op tijd dekking gezocht.

Jij hebt scherpe oren, Sam; kun je iets horen naderen?’

Ze bleven staan en hielden de adem in terwijl ze luisterden, maar er was niets van een achtervolger te horen. ‘Ik denk niet dat hij zijn paard die helling zal laten afdalen,’ zei Sam. ‘Maar ik denk wel dat hij weet dat we erlangs zijn afgedaald. We moesten maar liever verdergaan.’

Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ze hadden hun pakken te dragen en de bosjes en braamstruiken lieten hen niet gemakkelijk door. Ze waren door de heuvelrug achter hen van de wind afgesneden, en de atmosfeer was stil en drukkend. Toen ze eindelijk tot meer open terrein waren doorgedrongen, waren ze warm en moe en zaten onder de schrammen en wisten ook niet meer precies welke kant ze uitgingen. De oevers van de stroom werden minder hoog toen hij de vlakte bereikte en hij werd ook breder en ondieper op zijn loop naar de Moer en de Rivier.

‘Wel allemachtig, dit is de Stokbeek,’ zei Pepijn. ‘Als we willen proberen weer op onze koers te komen, moeten we hem meteen oversteken en rechts aanhouden.’

Zij doorwaadden de stroom en haastten zich over een brede open vlakte, met riet begroeid en zonder bomen, aan de andere kant.

Daarna kwamen ze weer bij een boomgordeclass="underline" voornamelijk hoge eiken met hier en daar een olm of es. De grond was hier vrij vlak en er was weinig kreupelhout, maar de bomen stonden zo dicht op elkaar, dat ze niet ver voor zich uit konden zien.

De bladeren stoven op in plotselinge windvlagen, en uit de bewolkte hemel begonnen regendruppels te vallen. Toen ging de wind liggen en de regen gutste neer. Ze sjouwden zo hard ze konden verder, over gras en door dikke hopen droge bladeren; en rondom hen spetterde en druppelde de regen. Ze spraken niet, maar keken almaar achterom, en van de ene kant naar de andere.

Na een half uur zei Pepijn: ‘Ik hoop dat we niet te ver naar het zuiden zijn gegaan en het bos niet in de lengte doorlopen. Het is geen erg brede gordel – ik zou hebben gezegd een mijl op zijn breedst – en we hadden er nu al door moeten zijn.’

‘Het heeft geen zin om nu te gaan zigzaggen,’ zei Frodo. ‘Dat zal de zaak er niet beter op maken. Laten we maar gewoon verder lopen. Ik weet eigenlijk niet eens of ik al in het open veld wil komen.’

Ze gingen nog een paar mijl verder. Toen kwam de zon weer achter de rafelige wolken tevoorschijn en de regen nam af. Het was al middag en ze vonden dat het hoog tijd werd om te eten. Onder een olm hielden ze halt; hoewel de bladeren snel geel begonnen te worden, waren ze toch nog dicht en de grond aan de voet ervan was vrij droog en beschut. Toen ze hun maaltijd begonnen te bereiden, merkten ze dat de elfen hun flessen met een heldere drank hadden gevuld, lichtgoud van kleur; hij had de geur van honing die uit vele bloemen was gepuurd, en was verwonderlijk verkwikkend.

Weldra zaten ze te lachen en lapten ze de regen en de Zwarte Ruiters aan hun laars. De laatste paar mijlen zouden spoedig achter hen liggen, dachten ze. Frodo leunde met zijn rug tegen de boomstam en sloot de ogen. Sam en Pepijn zaten naast hem en begonnen te neuriën en toen zacht te zingen:

Ho! Ho! Ho! De fles schenkt me troost Voor hartenpijn en smarten. Proost! Al regent het en waait de wind, Op een weg die nog geen einde vindt, Laat onder een hoge boom liggen mij Terwijl de wolken drijven voorbij.

Ho! Ho! Ho! begonnen ze weer, luider nu. Ineens hielden ze op. Frodo sprong overeind. Een langgerekte klacht woei op de wind aan, als de kreet van een boosaardig en eenzaam schepsel. Hij zwol aan en nam af, eindigend met een hoge doordringende noot. Terwijl ze daar zaten en stonden, alsof ze plotseling waren verstijfd, werd hij beantwoord door een andere kreet, zachter en verder weg, maar niet minder angstaanjagend. Toen viel er een stilte die alleen werd verbroken door het geluid van de wind in de bladeren.

‘En wat denken jullie dat ’t was?’ vroeg Pepijn eindelijk, die zijn best deed om luchthartig te spreken, maar wiens stem toch enigszins trilde. ‘Als het een vogel was, dan was het er een die ik nooit eerder in de Gouw heb gehoord.’