‘Het was geen vogel of ander dier,’ zei Frodo. ‘Het was een roep of een signaal – er klonken woorden in die kreet, hoewel ik ze niet kon verstaan. Maar er is niet één hobbit die zo’n stem heeft.’
Meer werd er niet over gezegd. Ze dachten allen aan de Ruiters, maar geen van hen repte erover. Ze hadden nu geen zin om te blijven, maar ook niet om verder te gaan; toch moesten ze vroeg of laat de open vlakte oversteken om de Pont te bereiken, en het was het beste om zo gauw mogelijk door te lopen, zolang het nog licht was. Binnen enkele ogenblikken hadden ze hun pakken weer op de rug genomen en waren op weg.
Het duurde niet lang voor het bos ineens eindigde. Brede graslanden strekten zich voor hen uit. Ze zagen nu dat ze inderdaad te veel zuidelijk hadden aangehouden. In de verte, over het vlakke land, konden ze de lage heuvel van Bokkelburg aan de overkant van de Rivier zien, maar deze was nu links van hen. Behoedzaam uit de bosrand tevoorschijn kruipend, staken ze zo vlug ze konden het open veld over.
Eerst waren ze angstig, nu ze de beschutting van het bos hadden verlaten. Ver achter hen lag de hoogte waar ze hadden ontbeten. Frodo verwachtte min of meer de kleine, verre gestalte van een ruiter op de heuvelrug donker tegen de lucht te zien afsteken, maar er was geen spoor van te bekennen. De zon, die uit de brekende wolken ontsnapte scheen nu weer vrolijk, terwijl zij naar de heuvels zonk. Hun angst ebde weg, hoewel ze zich nog niet op hun gemak voelden. Maar het landschap werd gaandeweg minder interessant en ordelijker. Ze bereikten weldra goed bewerkte velden en weilanden; er waren hagen, hekken en sloten voor de drainering. Alles scheen rustig en vredig, een gewone uithoek van de Gouw. Met iedere stap werden ze opgewekter. De omtrek van de Rivier kwam dichterbij en de Zwarte Ruiters schenen fantomen te worden uit de bossen die ze nu ver achter zich hadden gelaten.
Ze liepen langs de rand van een groot koolraapveld, en kwamen bij een stevig hek. Daarachter liep een met sporen doorsneden laan tussen goed onderhouden heggen naar een groepje bomen in de verte. Pepijn bleef staan.
‘Ik ken deze velden en dit hek,’ zei hij. ‘Dit is Bamvoorlang; het land van de oude boer Van der Made. Dat is zijn boerderij daarginds tussen de bomen.’
‘Als je alles hebt gehad, krijg je dat ook nog,’ zei Frodo en keek bijna even verschrikt alsof Pepijn had gezegd dat de oprijlaan de gang was die naar het hol van een draak voerde. De anderen keken hem verbaasd aan.
‘Wat heb je tegen de oude Van der Made?’ vroeg Pepijn. ‘Hij is een goede vriend van alle Brandebokken. Natuurlijk is hij een verschrikking voor overtreders en zijn honden zijn woest, maar per slot van rekening wonen ze hier vlak bij de grens en moeten ze meer op hun hoede zijn.’
‘Dat weet ik!’ zei Frodo. ‘Maar toch,’ voegde hij er met een beschaamd lachje aan toe, ‘ben ik doodsbang voor hem en zijn honden. Ik heb zijn boerderij jaren en jaren links laten liggen. Hij heeft me er een paar keer op betrapt dat ik champignons stal toen ik nog als jongen op de Brandeburcht woonde. De laatste keer heeft hij me geslagen en me aan zijn honden laten zien. “Zie je, jongens,” zei hij, “de volgende keer dat dit luizenjong weer voet op mijn land zet, mogen jullie hem opvreten. Doe hem nu maar uitgeleide!” Ze joegen me helemaal naar de Pont. Ik ben de schrik nooit te boven gekomen, hoewel ik moet zeggen dat de dieren goed waren afgericht en me niets zouden hebben gedaan.’
Pepijn moest lachen. ‘Nou, dan is het tijd om het goed te maken. Vooral als je weer in Bokland komt wonen. De oude Van der Made is werkelijk een bovenstebeste kerel – als je zijn champignons met rust laat. Laten we de laan in gaan, dan zijn we niet in overtreding. Als we hem tegenkomen, zal ik het woord wel doen. Hij is een vriend van Merijn, en er was een tijd dat ik hier vaak met hem kwam.’
Ze liepen de laan door totdat ze de rieten daken van een groot huis en boerenschuren door de bomen zagen schemeren. De Van der Mades en de Platvoeten uit Stok woonden, als de meeste bewoners van de Moer, in huizen; en zijn boerderij van baksteen was stevig gebouwd en omgeven door een hoge muur. In de muur was een brede houten poort, die toegang gaf tot de laan. Plotseling, toen ze naderbij kwamen, barstte er een verschrikkelijk gebas en geblaf los en een harde stem riep: ‘Greep! Klauw! Wolf! Vooruit, jongens!’
Frodo en Sam bleven als aan de grond genageld staan, maar Pepijn liep een paar passen verder. De poort ging open en drie grote honden renden de laan in en stormden onder woedend geblaf op de reizigers af. Ze schonken geen aandacht aan Pepijn, maar Sam deinsde terug tegen de muur, terwijl twee wolfachtige honden hem achterdochtig besnuffelden en gromden zodra hij zich bewoog. De grootste en boosaardigste van de drie bleef voor Frodo staan, de haren overeind en grommend.
Door de poort kwam nu een brede, gedrongen hobbit met een rond, blozend gezicht. ‘Hallo! Hallo! En wie mogen jullie dan wel zijn, en wat moeten jullie?’ vroeg hij.
‘Goeiemiddag, meneer Van der Made!’ zei Pepijn.
De boer keek hem eens goed aan. ‘Allemachtig, als dat jongeheer Pepijn niet is – meneer Peregrijn Toek, moet ik zeggen!’ riep hij uit, terwijl zijn dreigende blik in een brede glimlach veranderde.
‘Het is lang geleden sinds ik u hier heb gezien. Het is een geluk voor u dat ik u ken. Ik ging net uit om mijn honden op iedere vreemdeling af te sturen. Er zijn rare dingen aan de hand vandaag. Natuurlijk krijgen we in deze buurt soms vreemde lieden die rondzwerven. Te dicht bij de Rivier,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Maar deze kerel was de vreemdste die ik ooit heb gezien. Hij zal geen tweede keer zonder mijn verlof over mijn land rijden, niet als ik het kan verhinderen.’
‘Welke kerel bedoelt u?’ vroeg Pepijn.
‘Hebt u hem dan niet gezien?’ vroeg de boer. ‘Hij is nog niet zo lang geleden door de laan naar de straatweg gegaan. Het was een rare gast en hij had allemaal merkwaardige vragen. Maar misschien wilt u binnenkomen, dan kunnen we het nieuws meer op ons gemak bespreken. Ik heb een goed vaatje bier staan als u en uw vrienden er iets voor voelen, meneer Toek.’
Het was duidelijk dat de boer hun meer zou vertellen als hij dat in zijn eigen tijd en op zijn eigen manier mocht doen, dus namen ze de uitnodiging aan. ‘En de honden?’ vroeg Frodo angstig.
De boer lachte. ‘Die zullen u geen kwaad doen – tenzij ik het hun gelast. Hier, Greep! Klauw! Achter!’ riep hij. ‘Achter! Wolf!’ Tot opluchting van Frodo en Sam liepen de honden weg en lieten hen met rust.
Pepijn stelde de twee anderen aan de boer voor. ‘Meneer Frodo Balings,’ zei hij. ‘Misschien herinnert u zich hem niet meer, maar hij heeft vroeger op de Brandeburcht gewoond.’ Bij de naam Balings schrok de boer en keek Frodo scherp aan. Eén ogenblik dacht Frodo dat hij zich de gestolen champignons herinnerde, en dat hij de honden zou bevelen hem uitgeleide te doen. Maar boer Van der Made pakte hem bij de arm.
‘Wel heb je ooit!’ riep hij uit. ‘Meneer Balings, nee maar. Kom binnen! We moeten praten.’
Zij traden de keuken van de boer binnen en gingen voor de grote haard zitten. Vrouw Van der Made bracht bier in een enorme kan en vulde vier grote kroezen. Het brouwsel was voortreffelijk en Pepijn werd ruimschoots schadeloos gesteld voor het feit dat hij De Gouden Baars misliep. Sam proefde achterdochtig van zijn bier. Hij koesterde een aangeboren wantrouwen tegenover de bewoners van andere delen van de Gouw en hij was ook niet geneigd snel vriendschap te sluiten met iemand die zijn meester had geslagen, hoe lang geleden ook.
Na enkele opmerkingen over het weer en de vooruitzichten voor de oogst (die niet slechter waren dan anders) zette boer Van der Made zijn beker neer en keek hen beurtelings aan.
‘Welnu, meneer Peregrijn,’ zei hij, ‘waar mag u dan wel vandaan komen en waar mag u dan wel naartoe gaan? Kwam u mij opzoeken? Want als dat zo is, dan was u mijn poort voorbijgegaan zonder dat ik u had gezien.’
‘Welnee,’ antwoordde Pepijn. ‘Om u de waarheid te zeggen en omdat u het toch al hebt geraden, we zijn de laan van de andere kant in gekomen. We zijn over uw velden gekomen. Maar dat was helemaal per ongeluk. We zijn in de bossen bij Bosrode verdwaald toen we via een kortere weg probeerden de Pont te bereiken!’