‘Als u haast had, had u beter de weg kunnen nemen,’ zei de boer. ‘Maar daar maakte ik me geen zorgen over. U hebt verlof over mijn land te lopen als u daar zin in hebt, meneer Peregrijn. En u ook, meneer Balings – hoewel ik er wat onder verwed dat u nog altijd van champignons houdt.’ Hij lachte. ‘Ja, ik herkende de naam. Ik herinner me de tijd nog toen de jonge Frodo Balings een van de ergste belhamels van Bokland was. Maar ik dacht niet aan champignons. Ik had de naam Balings net gehoord voordat u kwam opdagen. Wat denkt u dat die rare klant aan me vroeg?’
Ze wachtten in spanning tot hij verder zou gaan. ‘Welnu,’ vervolgde de boer, langzaam genietend ter zake komend, ‘hij kwam op een groot zwart paard door de poort rijden, die toevallig openstond, tot vlak voor mijn deur. Hij was zelf ook helemaal zwart, en gehuld in een mantel met kap alsof hij onbekend wilde blijven. Wat in Gouwsnaam zou hij van me willen? dacht ik bij mezelf. We zien niet vaak Grote Lieden over de grens en in ieder geval had ik nog nooit van zo iemand als deze kerel gehoord.
“Ook goeiendag,” zei ik, terwijl ik naar hem toe ging. “Deze laan loopt dood, en waar je ook heen gaat, je vlugste weg is terug naar de weg.” Zijn voorkomen beviel me niet, en toen Greep naar buiten kwam, snoof hij één keer en jankte alsof hij was geslagen; hij stak zijn staart tussen de benen en rende huilend weg. De zwarte kerel zat helemaal stil.
“Ik kom van ginder,” zei hij, langzaam en nogal stijf, achterom naar het westen wijzend, over mijn velden nota bene. “Heb je Balings gezien?” vroeg hij met een vreemde stem, en boog zich naar me over. Ik kon helemaal geen gezicht zien, want zijn kap viel heel ver naar voren, en ik voelde een soortement rilling over mijn rug lopen. Maar ik zag toch niet in waarom hij zo brutaal over mijn land moest komen rijden.
“Scheer je weg!” zei ik. “Er zijn hier geen Balingsen. Je bent in het verkeerde deel van de Gouw. Daarvoor moet je teruggaan naar het westen, naar Hobbitstee – maar deze keer kun je de weg nemen.”
“Balings is vertrokken,” antwoordde hij fluisterend. “Hij is onderweg. Hij is niet ver hiervandaan. Ik moet hem hebben. Als hij langskomt, wil je me dan waarschuwen? Ik zal terugkomen met goud.”
“Nee, dat zul je niet,” zei ik. “Je gaat terug naar waar je thuishoort, en gauw een beetje. Ik geef je één minuut voor ik al mijn honden op je afstuur.”
Hij stootte een sissend geluid uit. Misschien was het een lach, maar misschien ook niet. Toen liet hij zijn grote paard recht op me afkomen en ik kon nog maar net opzij springen. Ik riep de honden, maar hij keerde om en reed als de weerlicht door de poort de laan uit naar de straatweg. Wat vindt u daarvan?’
Frodo bleef een ogenblik naar het vuur zitten staren, maar zijn enige gedachte was hoe ze in ’s hemelsnaam de Pont konden bereiken. ‘Ik weet niet wat ik ervan moet vinden,’ zei hij ten slotte.
‘Dan zal ik u zeggen wat ik ervan vind,’ zei Van der Made. ‘U had zich nooit met lieden uit Hobbitstee moeten inlaten, meneer Frodo. Het zijn rare lui daar.’ Sam schoof op zijn stoel heen en weer en keek de boer onvriendelijk aan. ‘Maar u bent altijd een roekeloze knaap geweest. Toen ik hoorde dat u de Brandebokken had verlaten om naar die oude meneer Bilbo te gaan, zei ik dat u zich moeilijkheden op de hals ging halen. Let op mijn woorden, dat komt allemaal door dat vreemde gedoe van meneer Bilbo. Ze zeggen dat hij op een rare manier in vreemde streken aan zijn geld is gekomen. Misschien zijn er lieden die willen weten wat er van het goud en de juwelen is geworden die hij in de heuvel van Hobbitstee heeft begraven, naar ik heb horen verluiden.’
Frodo zei niets; de slimme veronderstellingen van de boer waren nogal verontrustend.
‘Nou, meneer Frodo,’ vervolgde Van der Made. ‘Ik ben blij dat u zo verstandig bent geweest om naar Bokland terug te gaan. Mijn raad is: blijf daar! En zorg dat u niets met die vreemde lui te maken krijgt. U zult gauw genoeg vrienden in deze buurt krijgen. En als er weer van die zwarte kerels achter u aan zitten, zal ik ze onder handen nemen. Ik zal zeggen dat u dood bent, of uit de Gouw bent vertrokken, of wat u maar wilt. En dat is misschien nog waar ook, want waarschijnlijk zitten ze achter nieuws over de oude meneer Bilbo aan.’
‘Daar kon u weleens gelijk in hebben,’ zei Frodo, terwijl hij de blik van de boer ontweek en in het vuur staarde.
Van der Made keek hem nadenkend aan. ‘Nou, ik zie dat u er uw eigen ideeën op na houdt,’ zei hij. ‘Het is zo klaar als een klontje dat het geen toeval was dat u en die Zwarte Ruiter op dezelfde middag hier bracht; en misschien was mijn nieuws eigenlijk geen groot nieuws voor u. Ik vraag u niet me iets te vertellen dat u voor u wilt houden, maar ik kan zien dat u een of ander probleem hebt. Misschien denkt u wel dat het niet zo gemakkelijk zal zijn om de Pont te bereiken zonder te worden gepakt.’
‘Dat dacht ik inderdaad,’ zei Frodo. ‘Maar we moeten proberen er te komen, en dat bereiken we niet door te zitten nadenken. Daarom vrees ik dat we moeten opstappen. Heel erg bedankt voor uw vriendelijkheid. Dertig jaar lang heb ik in angst en vrees voor u en uw honden geleefd, boer Van der Made, hoewel u er misschien om zult lachen. Het is jammer, want ik heb er een goede vriend door gemist. En nu spijt het me zo gauw te moeten vertrekken. Maar ik zal misschien eens terugkomen – als ik de kans krijg.’
‘U bent altijd welkom,’ zei Van der Made. ‘Maar nu heb ik een idee. De zon is bijna onder en we gaan ons avondmaal gebruiken, want we gaan meestal met de kippen op stok. Als meneer Peregrijn en u allemaal zouden kunnen blijven om een hapje met ons mee te eten, zou ons dat veel genoegen doen!’
‘En ons ook!’ zei Frodo. ‘Maar ik vrees dat we meteen weg moeten. Zoals het er nu voor staat, zal het al donker zijn voordat we bij de Pont aankomen.’
‘Ha, maar wacht eens even! Ik wou zeggen: nadat we wat gegeten hebben, zal ik een kleine wagen uit de schuur halen en u allen naar de Pont rijden. Dat zal u een stevige wandeling besparen, en misschien bespaart het u ook moeilijkheden van andere aard.’
Frodo nam de uitnodiging nu dankbaar aan, tot opluchting van Pepijn en Sam. De zon was al achter de westelijke heuvels verdwenen, en het begon donker te worden. Twee van Van der Mades zonen en zijn drie dochters kwamen binnen, en er werd een overvloedige maaltijd op de grote tafel gezet. De keuken was met kaarsen verlicht en het vuur werd opgestookt. Vrouw Van der Made liep bedrijvig af en aan. Een paar andere hobbits, die deel uitmaakten van het boerenhuishouden, kwamen binnen. Kort daarop zaten ze met z’n veertienen aan tafel. Er was volop bier en een enorme schaal met champignons en gebakken spek, buiten wat er nog aan andere stevige boerenkost was. De honden lagen voor het vuur op zwoerden en beenderen te knagen.
Toen ze gegeten hadden, gingen de boer en zijn zonen met een lantaarn naar buiten en brachten de wagen in gereedheid. Het was donker op het erf toen de gasten naar buiten kwamen. Ze gooiden hun pakken aan boord en klommen erop. De boer zat op de bok en spoorde zijn twee stevige pony’s aan. Zijn vrouw stond in het licht van de open deur.
‘Pas maar goed op jezelf, Van der Made!’ riep ze. ‘Ga niet met vreemdelingen bekvechten en kom meteen terug!’
‘Ja hoor,’ zei hij en reed de poort door. Er was nu geen zuchtje wind; de avond was stil en vredig en de lucht was kil. Ze reden zonder licht en deden kalm aan. Na een paar mijl hield de laan op, na een diepe greppel te zijn overgestoken en een kleine helling naar de hoog gelegen straatweg op te zijn gegaan.
Van der Made stapte af en keek goed naar beide kanten, noord en zuid, maar er was niets te zien in de duisternis, en er was geen geluid te horen in de stille lucht. Dunne nevelslierten van de rivier hingen boven de dijken en kropen over de velden.
‘Er komt een dichte mist opzetten,’ zei Van der Made, ‘maar ik zal mijn lantaarns pas opsteken als ik naar huis terugga. We zullen vanavond alles wat er over de weg gaat kunnen horen, lang voordat we het te zien krijgen.’