Выбрать главу

‘Maar er zijn geen poorten,’ zei Merijn, ‘niet op de Weg, dat weet je toch zeker wel? Natuurlijk is er de Poort van Bokland, maar daar zullen ze me op elk tijdstip door laten.’

‘Er wáren geen poorten, bedoel je,’ zei Gandalf. ‘Ik denk dat je er nu wel een paar zult tegenkomen. En misschien zul je zelfs bij de Boklandpoort meer moeilijkheden hebben dan je denkt. Maar jullie spelen het wel klaar. Vaarwel, beste vrienden! Niet voor de laatste keer, nog niet! Vaarwel!’ Hij wendde Schaduwvacht van de weg af en het grote paard sprong de groene berm op die erlangs liep; en toen, na een kreet van Gandalf, was hij verdwenen en rende naar de Grafheuvels als een wind uit het noorden.

‘Daar zijn we nu, met ons vieren zoals we vertrokken,’ zei Merijn. ‘We hebben alle anderen achter ons gelaten, één voor één. Het lijkt bijna een droom die langzaam vervaagd is.’

‘Voor mij niet,’ zei Frodo. ‘Het komt mij eerder voor alsof ik weer in slaap val.’

VIII. De zuivering van de Gouw

De avond was al gevallen toen de reizigers, nat en moe, ten slotte de Brandewijn bereikten en ze zagen dat de weg versperd was. Aan beide kanten van de Brug stond een grote poort met scherpe punten erop; en aan de andere kant van de rivier waren, naar zij zagen, enkele nieuwe huizen gebouwd: van twee verdiepingen en met smalle rechte ramen, kaal en flauw verlicht, allemaal heel erg somber en niet erg Gouw-achtig. Zij bonsden op de buitenste poort en riepen, maar eerst kwam er geen antwoord. Toen stak iemand, tot hun verbazing, een hoorn en de lichten achter de ramen werden gedoofd. Een stem riep in het donker: ‘Wie is daar? Maak dat je wegkomt! Je kunt er niet in. Kun je niet lezen wat er staat: Geen toegang tussen zonsondergang en zonsopgang ?’

‘Natuurlijk kunnen we in het donker niet lezen,’ riep Sam terug. ‘En als hobbits uit de Gouw op een nacht als deze in de nattigheid buiten moeten blijven, zal ik je briefje afscheuren als ik het vind.’ Daarop sloeg er een raam dicht, en een menigte hobbits met lantaarns kwam aan de linkerkant van het huis naar buiten stromen. Zij openden de verste poort en sommigen kwamen de brug over. Toen ze de reizigers zagen, schenen ze bang te zijn. ‘Kom maar!’ zei Merijn, die een van de hobbits herkende. ‘Als jij me niet kent, Hob Haagwaart, moest je je schamen. Ik ben Merijn Brandebok en ik zou weleens willen weten wat dit allemaal te betekenen heeft en wat een Boklander als jij hier doet. Je was vroeger bij de Haagpoort.’

‘Grote griebels! Het is meester Merijn, as-je-me-nou, en helemaal opgetut om te vechten,’ zei de oude Hob. ‘Gossie, ze zeiden dat je dood was! Verdwaald in het Oude Woud, zegt men. Maar ik ben blij dat je toch in leven bent.’

‘Staar me dan niet langer door de tralies aan en doe de poort open!’ zei Merijn. ‘Het spijt me, meester Merijn, maar dat mogen we niet.’

‘Van wie niet?’

‘Van de Chef op Balingshoek.’

‘Chef, Chef? Bedoel je meneer Lotho?’ vroeg Frodo. ‘Ik denk van wel, meneer Balings: maar we mogen tegenwoordig alleen maar “de Chef” zeggen.’

‘Je meent het!’ zei Frodo. ‘Nou, ik ben in ieder geval blij dat hij de naam Balings heeft laten vallen. Maar het is blijkbaar hoog tijd dat de familie hem eens onder handen neemt en hem op zijn plaats zet.’ De hobbits achter de poort zwegen plotseling. ‘Het zal geen goed doen zo te praten,’ zei er een. ‘Hij zal het te horen krijgen. En als u zoveel lawaai maakt, zult u de Grote Man van de Chef wakker maken.’

‘We zullen hem wakker maken op een manier die hem zal verrassen,’ zei Merijn. ‘Als je bedoelt dat je dierbare Chef schurken uit de wildernis heeft ingehuurd, dan zijn we geen uur te vroeg teruggekomen.’ Hij sprong van zijn pony en toen hij de aankondiging in het licht van de lantaarns zag, scheurde hij die eraf en gooide haar over de poort. De hobbits deinsden achteruit en maakten geen aanstalten om hem te openen. ‘Vooruit, Pepijn!’ zei Merijn. ‘Twee is voldoende.’ Pepijn en Merijn beklommen de poort en de hobbits vluchtten. Er klonk opnieuw een hoorn. Uit het grootste huis aan de rechterkant verscheen een grote zware gestalte tegen een licht in de deuropening. ‘Wat is dat allemaal?’ gromde hij, terwijl hij naderbij kwam. ‘De poort aan het forceren? Opduvelen jullie, of ik zal je smerige kleine nekken breken!’ Toen bleef hij staan, want hij had de glans van zwaarden gezien. ‘Willem Varentje,’ zei Merijn, ‘als je die poort niet binnen de tien seconden opendoet, zul je er spijt van krijgen. Ik zal je aan dit stuk staal rijgen, als je niet gehoorzaamt. En wanneer je de poorten geopend hebt, zul je erdoor gaan en nooit meer terugkomen. Je bent een schurk en een bandiet.’ Willem Varentje kromp ineen, schuifelde naar de poort en opende haar. ‘Geef mij de sleutel!’ zei Merijn. Maar de schurk gooide die naar zijn hoofd en snelde toen weg de duisternis in. Toen hij voorbij de pony’s kwam, schopte een van hen achteruit en raakte hem net met zijn hoef terwijl hij voorbijrende. Hij verdween met een kreet in de nacht en er werd nooit meer iets van hem gehoord. ‘Netjes gedaan, Willem,’ zei Sam tegen de pony. ‘Daar gaat jullie Grote Man,’ zei Merijn. ‘We zullen later met de Chef afrekenen. In de tussentijd willen we onderdak voor de nacht hebben, en aangezien jullie de Brug Herberg schijnen te hebben afgebroken en dit afschuwelijke geval ervoor in de plaats hebben gebouwd, zullen jullie ons moeten huisvesten.’

‘Het spijt me, Meneer Merijn,’ zei Hob, ‘maar dat mag niet.’

‘Wat mag niet?’

‘Zomaar mensen binnenlaten en extra eten geven en zo,’ zei Hob. ‘Wat is er hier toch aan de hand?’ vroeg Merijn. ‘Is het een slecht jaar geweest, of wat is het? Ik dacht dat het een mooie zomer was geweest met een goede oogst.’

‘Nee, nee, het jaar is heel behoorlijk geweest,’ zei Hob. ‘We verbouwen een hoop voedsel, maar we weten niet precies wat ermee gebeurt. Het komt door al die “verzamelaars” en “verdelers”, denk ik, die overal heen gaan om te tellen en te meten en op te slaan. Maar d’r wordt meer verzameld dan verdeeld en het grootste deel van het spul zien we nooit meer terug.’

‘Ach kom!’ zei Pepijn gapend. ‘Dit is allemaal te vermoeiend voor me vanavond. We hebben voedsel in onze tassen. Geef ons alleen maar een kamer om in te slapen. Het zal beter zijn dan vele andere plaatsen die ik heb gezien.’

De hobbits bij de poort schenen zich nogal slecht op hun gemak te voelen; blijkbaar werd er een of ander voorschrift overtreden, maar het had geen zin om vier van zulke bazige reizigers tegen te spreken, allen gewapend, waarvan er twee bijzonder groot en sterk uitzagen. Frodo beval de poorten weer te sluiten. Het was in elk geval verstandig om de wacht te laten houden zolang er nog schurken in de buurt waren. Toen gingen de vier metgezellen het hobbitwachthuis binnen en maakten het zich zo behaaglijk mogelijk. Het was een kaal, lelijk bouwsel, met een miezerige haardstee, waarin geen behoorlijk vuur te stoken viel. In de kamers boven stonden kleine rijen harde bedden, en aan iedere muur hing een lijst met Voorschriften. Pepijn scheurde ze eraf. Er was geen bier en maar heel weinig eten, maar met wat de reizigers hadden meegebracht en verdeelden, hadden ze allen een behoorlijke maaltijd; en Pepijn overtrad voorschrift nummer 4 door bijna het hele houtrantsoen van de volgende dag op het vuur te gooien. ‘Wat zouden jullie van een pijpje zeggen, terwijl jullie ons vertellen wat er allemaal in de Gouw is gebeurd?’ vroeg hij. ‘Er is tegenwoordig geen pijpkruid,’ zei Hob, ‘dat wil zeggen alleen voor de mannen van de Chef. Alle voorraden schijnen verdwenen te zijn. Wij hebben gehoord dat er hele karrenvrachten langs de oude weg uit het Zuiderkwartier zijn gegaan, via Sarnvoorde. Dat was aan het eind van vorig jaar, nadat jullie waren vertrokken. Maar daarvoor ging er al op kleine schaal stilletjes kruid het land uit. Die Lotho...’