‘Dank u wel, hoor, meneer Katoen; ik zal het nooit vergeten,’ zei Sam. ‘Maar ik wil hem zien. Die Chef en die Sjappie, waar ze het over hadden, zouden daar weleens een hoop kwaad kunnen doen voor de ochtend.’
‘Goed, Sam,’ zei Katoen. ‘Kies een paar jongens en ga ’m halen en breng hem bij mij thuis. Je zult niet over het Water naar het oude Hobbitsteedorp hoeven te gaan. Mijn Jolle hier zal je de weg wijzen.’
Sam vertrok. Merijn zette uitkijkposten rondom het dorp en schildwachten bij de versperringen gedurende de nacht. Toen gingen hij en Frodo met Boer Katoen mee. Zij zaten met zijn gezin in de warme keuken, en de Katoens stelden enkele beleefde vragen over hun reizen, maar luisterden nauwelijks naar de antwoorden: ze werden veel meer in beslag genomen door de gebeurtenissen in de Gouw. ‘Het is allemaal begonnen met Pimpel, zoals wij hem noemen,’ zei Boer Katoen, ‘en het begon zodra u was vertrokken, meneer Frodo. Hij had vreemde ideeën, dat had-ie, die Pimpel. ’t Schijnt dat hij alles zelf wilde bezitten, en daarna de andere lui naar zijn pijpen wilde laten dansen. Het bleek weldra dat hij al heel wat meer bezat dan goed voor hem was, maar hij eigende zich almaar meer toe, hoewel het een raadsel was waar hij het geld vandaan kreeg: molens en mouthuizen en herbergen en boerderijen en kruidplantages. Hij had Roothoofts molen blijkbaar al gekocht voordat-ie op Balingshoek kwam wonen. Natuurlijk begon hij met een hoop bezittingen in het Zuiderkwartier, die hij van zijn vader had geërfd; en het schijnt dat hij een hoop van het beste pijpkruid had verkocht, en dat hij het al een paar jaar stilletjes had weggestuurd. Maar eind vorig jaar begon hij hopen spul weg te sturen, niet alleen pijpkruid. Er begon een tekort te komen aan bepaalde dingen en de winter kwam er ook aan. Mensen begonnen boos te worden, maar hij had z’n antwoord klaar. Een hoop mensen, schurken voornamelijk, kwamen met grote wagens, sommigen om de goederen naar het zuiden te voeren, en anderen die niet meer weggingen. En er kwamen er steeds meer. En voordat we wisten waar we waren, werden ze links en rechts in de Gouw neergezet, en velden ze bomen en groeven holen en bouwden loodsen en huizen voor zichzelf, als dat in hun hoofd opkwam. Eerst werden goederen en schade door Pimpel betaald; maar weldra begonnen ze de baas te spelen en te nemen wat ze wilden hebben. Toen ontstond er wat herrie, maar niet genoeg. Ouwe Wil, de Burgemeester, ging naar Balingshoek om te protesteren, maar hij is er nooit aangekomen. Schurken arresteerden hem en sloten hem op in een hol in Grotedelft en daar zit-ie nu nog. En daarna, het moet vlak na Nieuwjaar zijn geweest, was er geen Burgemeester meer en Pimpel noemde zich Chef Drost, of kortweg Chef, en deed precies waar hij zin in had; en als er iemand “te veel kouwe drukte” maakte, zoals hij het noemde, gingen ze Wil achterna. Zo ging het van kwaad tot erger. Er was niks meer te roken, behalve voor de Mannen; en de Chef had niets met bier op, behalve voor zijn Mannen, en liet alle herbergen sluiten; en er kwam steeds minder van alles, behalve Voorschriften, tenzij je een deel van je eigen spul kon verbergen als de schurken rondgingen en spullen verzamelden “om eerlijk te verdelen”, wat betekende dat zij ze kregen en wij niet, behalve de restjes die je kon krijgen bij de Drosthuizen, als je ze kon verteren. Allemaal heel slecht. Maar sinds Sjappie is gekomen, is eigenlijk alles gewoon verruïneerd.’
‘Wie is die Sjappie?’ vroeg Merijn. ‘Ik heb een van de boeven over hem horen praten.’
‘De grootste schurk van het stel, blijkbaar,’ antwoordde Katoen. ‘Het was omtrent de vorige oogst, eind september misschien, dat we voor ’t eerst van hem hoorden. We hebben hem nooit gezien, maar hij woont op Balingshoek; en ik denk dat hij nu de echte Chef is. Alle schurken doen wat hij zegt, en wat hij zegt is voornamelijk: hak om, verbrand en verwoest; en nu is het zelfs op moorden uitgedraaid. Het is een kwestie van volslagen willekeur. Ze hakken bomen om en laten ze liggen; ze verbranden huizen, maar bouwen er geen meer op. Neem Roothoofts molen bijvoorbeeld. Pimpel sloopte hem zodra hij naar Balingshoek kwam. Toen bracht hij er een hoop smerig uitziende Mannen heen om een grotere te bouwen en hem vol te stoppen met wielen en buitenlandse machinerieën. Alleen die dwaas Ted vond het prettig, en hij werkt daar om de wielen voor de Mannen schoon te houden, waar zijn vader de Molenaar en zijn eigen baas was. Pimpels idee was om meer en sneller te malen, dat zei-ie tenminste. Hij heeft nog andere molens, net als die. Maar je moet koren hebben voordat je kan malen, en er was voor de nieuwe molen niet meer te doen dan voor de oude. Maar sinds Sjappie is gekomen malen ze helemaal geen koren meer. Ze zijn altijd aan het hameren en spuien rook en stank, en er is zelfs ’s nachts geen rust in Hobbitstee. En ze lozen met opzet smerigheid: ze hebben het hele benedenste gedeelte van het Water bevuild, en het loopt de Brandewijn in. Als ze van de Gouw een woestijn willen maken, zijn ze op de goede weg. Ik geloof niet dat die idioot van een Pimpel achter dit alles steekt. Het is Sjappie, zeg ik.’
‘Zo is het,’ merkte Jonge Tom op. ‘Hemel, ze hebben zelfs Pimpels ouwe mama, die Lobelia, weggehaald, en hij was gek op haar, al was hij de enige. Sommige lieden uit Hobbitstee hebben het gezien. Ze kwam de laan door met haar ouwe paraplu. Enkele van de schurken kwamen eraan met een grote wagen. “Waar gaan jullie naartoe?” vroeg ze. “Naar Balingshoek,” zeiden ze. “Waarvoor?” vroeg ze. “Om een paar schuren voor Sjappie neer te zetten,” zeiden ze. “Wie heeft gezegd dat dat mocht?” vroeg ze. “Sjappie,” zeiden ze. “Dus ga van de weg af, ouwe vrijster!” “Ik zal je Sjappie leren, smerige diefachtige schurken die jullie zijn!” zei ze, en ze hief d’r paraplu op en ging op de leider af, die bijna twee keer zo groot was als zij. En toen grepen ze haar. Sleurden haar mee naar de Slotholen, en dat op haar leeftijd. Ze hebben ook anderen gepakt, die wij erger missen, maar je kunt niet ontkennen dat ze meer moed heeft betoond dan de meesten.’
Terwijl dit gesprek aan de gang was, kwam Sam met de Gabber naar binnen stormen. De Ouwe Gewissies zag er niet veel ouder uit, maar hij was een beetje dover geworden. ‘Goedenavond, meneer Balings!’ zei hij. ‘Ik ben werkelijk blij asdat ik u veilig terugzie. Maar ik heb nog een appeltje met u te schillen, als ik zo vrij mag wezen. U had Balingshoek nooit niet magge verkopen, zoals ik altijd al heb gezegd. Dat is het begin van alle kwaad geweest. En terwijl u in vreemde landen hebt rondgeslenterd, Zwarte Mannen bergen opjagend, naar wat Sam me verteld heeft, hoewel hij niet duidelijk heeft gemaakt waarvoor, hebben zij heel ’t Balingslaantje ondersteboven gehaald en al mijn piepers verruwineerd!’
‘Het spijt me heel erg, meneer Gewissies,’ zei Frodo. ‘Maar nu ik teruggekomen ben, zal ik m’n best doen om het recht te zetten.’
‘Nou, mooier dan dat kunt u het niet zeggen,’ zei de Gabber. ‘Meneer Frodo Balings is een echte hobbitheer, heb ik altijd gezeid, wat je ook van anderen die die naam dragen mag denken, met permissie. En ik hoop dat mijn Sam zich netjes gedragen heeft en voldoening heeft gegeven.’
‘Volmaakte voldoening, meneer Gewissies,’ zei Frodo. ‘Werkelijk, of u het wilt geloven of niet, hij is nu een van de beroemdste lieden in alle landen, en er worden liederen over zijn daden gemaakt van hier tot de Zee en voorbij de Grote Rivier.’ Sam bloosde, maar hij keek Frodo dankbaar aan, want Roosjes ogen straalden en zij glimlachte tegen hem. ‘Daar is een hoop geloof voor nodig,’ zei de Gabber, ‘hoewel, ik kan zien dat hij met vreemd gezelschap is omgegaan. Wat is er met zijn wambuis gebeurd? Ik moet niets hebben van al dat ijzerwerk aan je lichaam, of het nu weinig sleets is of niet.’