Het huishouden van Boer Katoen en al zijn gasten was de volgende ochtend vroeg op. In de nacht had men geen geluid gehoord, maar er zouden zeker meer moeilijkheden komen voor de dag om was. ‘Het lijkt alsof geen van de schurken in Balingshoek is achtergebleven,’ zei Katoen, ‘maar de troep van Wegemoet kan nu elk ogenblik hier zijn.’ Na het ontbijt kwam er een boodschapper uit Toekland aanrijden. Hij was bijzonder opgewekt. ‘Het Dinghoofd heeft ons hele land wakker geschud,’ zei hij, ‘en het nieuws gaat als een lopend vuurtje rond. De schurken die ons land bewaakten, zijn naar het zuiden gevlucht, tenminste degenen die levend zijn ontkomen. Het Dinghoofd is ze achternagegaan, om de grote troep daar te houden; maar hij heeft meneer Peregrijn teruggestuurd met alle andere lui die hij kan missen.’ Het volgende nieuws was minder goed. Merijn, die de hele nacht weg was geweest, kwam om ongeveer tien uur aangereden. ‘Er is een grote groep ongeveer twaalf mijl hiervandaan,’ zei hij. ‘Ze komen langs de weg van Wegemoet, maar een heleboel verdwaalde booswichten hebben zich bij hen aangesloten. Het zijn er zeker honderd en ze stichten brand terwijl ze oprukken. Vervloekt.’
‘Zo, die komen niet om te praten; ze zullen doden als ze kunnen,’ zei Boer Katoen. ‘Als de Toeken niet eerder komen, moesten we maar liever dekking zoeken en schieten zonder te redetwisten. We zullen moeten vechten, voordat deze kwestie is afgehandeld, meneer Frodo.’ Maar de Toeken kwamen eerder. Het duurde niet lang voor zij eraan kwamen marcheren, honderd man sterk, uit Toekburg en de Groene Heuvels, aangevoerd door Pepijn. Merijn had nu genoeg sterke hobbiterij om de schurken een warme ontvangst te bereiden. Verkenners berichtten dat zij dicht bij elkaar bleven. Zij wisten dat het land tegen hen in opstand was gekomen en waren klaarblijkelijk van plan de opstand meedogenloos de kop in te drukken, in het centrum ervan, in Bijwater. Maar hoe grimmig ze ook mochten zijn, ze schenen geen leider te hebben die iets van oorlogvoeren af wist. Zij kwamen eraan gemarcheerd zonder voorzorgsmaatregelen. Merijn stelde zijn plannen snel op.
De schurken naderden langs de Oosterweg en sloegen zonder halt te houden de Weg naar Bijwater in, die een eind tussen twee hoge bermen omhoogliep, met lage heggen erbovenop. Na een bocht, ongeveer een mijl van de hoofdweg, kwamen zij bij een zware versperring van omgekiepte boerenwagens. Dit bracht hen tot staan. Op hetzelfde ogenblik bemerkten zij dat aan weerskanten van de heggen, vlak boven hun hoofden, overal rijen hobbits zaten. Achter hen duwden andere hobbits nu nog meer wagens, die in een veld verborgen waren geweest, de weg op en versperden hun zo de terugtocht. Een stem sprak hen van boven toe. ‘Nou, jullie zijn in de val gelopen,’ zei Merijn. ‘Net als jullie makkers uit Hobbitstee; een van hen is gedood en de anderen zijn allemaal gevangengenomen. Leg jullie wapens neer. Loop dan twintig passen achteruit en ga zitten. Wie probeert uit te breken wordt doodgeschoten.’ Maar de schurken waren nu niet zo gemakkelijk te intimideren. Enkelen van hen gehoorzaamden, maar kregen het meteen met hun maten aan de stok. Een stuk of twintig gingen achteruit en vielen de wagens aan. Zes werden er doodgeschoten, maar de anderen verbraken de versperring, doodden twee hobbits en verspreidden zich over het veld in de richting van Houtenend. Nog twee vielen terwijl ze vluchtten. Merijn gaf een harde stoot op de hoorn en uit de verte klonken signalen ten antwoord. ‘Ze zullen niet ver komen,’ zei Pepijn. ‘Het krioelt nu van onze jagers in dat land.’ Daarachter probeerden de ingesloten Mannen in de laan, nog ongeveer tachtig, over de versperring en de bermen te klimmen, en de hobbits waren gedwongen om op velen van hen te schieten of met bijlen op hen in te hakken. Maar de sterksten en wanhopigsten braken aan de westzijde uit en vielen hun vijanden fel aan, en waren nu meer belust op doden dan op ontsnappen. Verscheidene hobbits sneuvelden en de anderen stonden op het punt om in te storten, toen Merijn en Pepijn, die zich aan de oostkant bevonden, eraan kwamen en op de schurken inreden. Merijn zelf doodde de leider, een grote, loensende bruut, als een grote ork. Toen liet hij zijn strijdkrachten terugtrekken en de rest van de mensen in een wijde kring van boogschutters omsingelen. Ten slotte was alles voorbij. Ongeveer zeventig booswichten lagen dood op het slagveld, en een twaalftal was gevangengenomen. Negentien hobbits waren gedood en ongeveer dertig gewond. De dode schurken werden op wagens geladen, naar een oude zandkuil in de buurt gebracht en daar begraven; in de Slagkuil, zoals deze later werd genoemd. De gesneuvelde hobbits werden samen in een graf in de helling van de heuvel ter ruste gelegd, waar later een grote steen werd opgericht met een tuin eromheen. Zo eindigde de Slag van Bijwater, 1419, de laatste slag die in de Gouw werd geleverd en de enige sinds de Groenevelden, 1147, ver weg in het Noorderkwartier. Dientengevolge, hoewel hij gelukkig slechts enkele levens kostte, wordt hij in een apart hoofdstuk in het Rode Boek vermeld, en de namen van allen die eraan deelnamen werden tot een Rol gemaakt en door geschiedkundigen van de Gouw uit het hoofd geleerd. De zeer aanzienlijke opkomst van de faam en het fortuin van de Katoens dateren uit deze tijd, maar boven aan de rol staan de namen van de Kapiteins Meriadoc en Peregrijn.
Frodo was bij de slag aanwezig geweest, maar had het zwaard niet getrokken, en zijn voornaamste rol was geweest de hobbits in hun woede om hun verliezen te beletten diegenen van hun vijanden die de wapenen hadden neergeworpen te doden. Toen de strijd voorbij was en de daaropvolgende werkzaamheden waren verricht, voegden Merijn, Pepijn en Sam zich bij hem en zij reden met de Katoens terug. Zij aten een laat middagmaal en toen zei Frodo met een zucht: ‘Welnu, ik veronderstel dat de tijd gekomen is om met de “Chef” af te rekenen!’
‘Ja, inderdaad, hoe eerder hoe beter,’ zei Merijn. ‘En wees niet te zachtzinnig! Hij is ervoor verantwoordelijk dat deze schurken hier gekomen zijn en voor al het kwaad dat zij hebben gedaan.’ Boer Katoen verzamelde een escorte van twee dozijn stevige hobbits. ‘Want we weten niet of er nog schurken op Balingshoek achtergebleven zijn,’ zei hij. ‘Dat zou kunnen.’ Toen gingen zij te voet op weg. Frodo, Sam, Merijn en Pepijn gingen voorop. Het was een van de treurigste uren van hun leven. De grote schoorsteen rees voor hen op; en toen zij dichter bij het oude dorp aan de andere kant van het Water kwamen, zagen zij, tussen rijen nieuwe, goedkoop uitziende huisjes aan weerskanten van de weg, de nieuwe molen in heel zijn dreigende en smerige afzichtelijkheid: een groot gebouw van baksteen dat over de stroom heen was opgetrokken, dat hem met stomend en stinkend afvalwater bevuilde. Langs de hele Weg van Bijwater was iedere boom geveld. Toen ze de brug overstaken en naar de Heuvel opkeken stokte hun de adem in de keel. Zelfs Sams visioen in de Spiegel had hem niet voorbereid op wat zij nu zagen. De Oude Graanschuur aan de westzijde was omvergehaald, en haar plaats werd ingenomen door een rij geteerde keten. Alle kastanjebomen waren verdwenen. De bermen en heggen waren vernield. Grote wagens stonden schots en scheef in een veld waarvan het gras finaal was vertrapt. Het Balingslaantje was een gapende zand- en kiezelgroeve. Balingshoek erboven was onzichtbaar door een groep grote hutten. ‘Ze hebben hem omgehakt!’ riep Sam uit. ‘Ze hebben de Feestboom omgehakt!’ Hij wees naar de plek waar de boom had gestaan waaronder Bilbo zijn Afscheidsrede had gehouden. Hij lag gekapt en dood op het veld. Alsof dit de laatste strohalm was, barstte Sam in tranen uit. Maar gelach maakte hier een einde aan. Een verwaand uitziende hobbit hing over een laag muurtje van het erf van de molen. Zijn gezicht was beroet en zijn handen waren zwart. ‘Vin’ je ’t niet leuk, Sam?’ spotte hij. ‘Maar je bent altijd halfzacht geweest. Ik dacht dat je ’m gesmeerd was met een van die schepen waarover je altijd babbelde: varen, varen. Waarom ben je teruggekomen? We hebben nu werk te doen in de Gouw.’