‘Dat zie ik,’ zei Sam. ‘Geen tijd om te wassen, maar alleen om over de muur te kijken. Maar kijk eens, meester Roothooft, ik heb nog wat rekeningen te vereffenen hier in dit dorp, en maak jij het niet nog erger met je spotternij, of je krijgt een rekening die te groot is voor jouw beurs.’ Ted Roothooft spoog over de muur. ‘Verdraaid,’ zei hij. ‘Je kunt me niets doen. Ik ben een vriend van de Chef. Maar hij zal jou wel wat doen als je nog eens een grote mond tegen me opzet.’
‘Verspil niet meer woorden aan die dwaas, Sam!’ zei Frodo. ‘Ik hoop dat er niet veel meer hobbits zijn die zo zijn geworden. Het zou meer last geven dan alle schade die de Mannen hebben aangericht.’
‘Je bent vies en onbeschoft, Roothooft,’ zei Merijn. ‘En ook heb je ’t zwaar mis. We zijn net op weg naar de Heuvel om je dierbare Chef af te zetten. Met zijn Mannen hebben we al afgerekend.’ Ted gaapte hen aan, want op dat ogenblik zag hij pas het escorte dat nu op een teken van Merijn over de brug kwam marcheren. Hij rende naar de molen terug en kwam met een hoorn naar buiten en blies er hard op. ‘Spaar je adem!’ zei Merijn lachend. ‘Ik heb een betere.’ Toen pakte hij zijn zilveren hoorn op en blies erop, en een klare roep schalde over de Heuvel; en uit de holen en schuren en armzalige huizen van Hobbitstee antwoordden de hobbits, en kwamen naar buiten stromen, en onder gejuich en het aanheffen van luide kreten volgden zij de compagnie de weg op naar Balingshoek. Aan het einde van het laantje bleven ze staan, en Frodo en zijn vrienden gingen verder; en ze kwamen ten slotte bij de plaats die hen eens zo dierbaar was geweest. De tuin stond vol hutten en keten, sommige zo dicht bij de oude westelijke ramen, dat zij al hun licht afsneden. Overal lagen hopen afval. De deur was beschadigd, de ketting van de bel hing er los bij en de bel ging niet over. Toen ze klopten kwam er geen antwoord. Ten slotte zetten zij hun schouders er tegenaan en de deur gaf mee. Ze gingen naar binnen. Het stonk er en er lagen hopen vuil en rommeclass="underline" de woning scheen een tijdlang niet te zijn gebruikt.
‘Waar houdt die ellendige Lotho zich schuil?’ vroeg Merijn. Ze hadden alle vertrekken doorzocht, maar geen andere levende wezens aangetroffen dan ratten en muizen. ‘Zullen we de anderen de keten laten doorzoeken?’
‘Dit is nog erger dan Mordor!’ zei Sam. ‘Eigenlijk veel erger. Je beseft het omdat het je thuis is, en je je herinnert hoe het was voordat het helemaal werd verwoest.’
‘Ja, dit is Mordor,’ zei Frodo. ‘Een van zijn werken. Saruman heeft al die tijd zijn werk gedaan, ook toen hij dacht dat hij voor zichzelf werkte. En zo is het ook met degenen die Saruman heeft bedrogen, zoals Lotho.’ Merijn keek met ontzetting en walging om zich heen. ‘Laten we naar buiten gaan!’ zei hij. ‘Als ik had geweten wat voor kwaad hij allemaal had veroorzaakt, zou ik mijn tabakszak door Sarumans keel hebben geduwd.’
‘Ongetwijfeld, ongetwijfeld! Maar dat heb je niet gedaan, en daarom kan ik je nu welkom heten.’ Daar bij de deur stond Saruman in eigen persoon, en hij zag er weldoorvoed en zelfingenomen uit: zijn ogen schitterden van boosaardigheid en vermaak. Frodo kreeg plotseling een ingeving. ‘Sjappie!’ riep hij uit. Saruman lachte. ‘Dus je hebt de naam al gehoord? Mijn volk placht mij zo te noemen in Isengard, naar ik meen. Mogelijk een teken van genegenheid.[6] Maar blijkbaar verwachtte je niet mij hier aan te treffen.’
‘Inderdaad,’ zei Frodo. ‘Maar ik had het kunnen raden. Een beetje boosaardigheid op een gemene manier: Gandalf heeft me gewaarschuwd dat je daar nog altijd toe in staat was.’
‘Nou en of,’ zei Saruman, ‘en niet zo’n klein beetje. Ik heb om jullie moeten lachen, hobbitriddertjes, toen ik jullie met al die grote lieden zag rijden, zo veilig en zo zelfingenomen. Jullie dachten dat je het er zo goed had afgebracht en alleen maar terug hoefde te gaan om het lekker rustig in je land te hebben. Sarumans huis mocht helemaal worden verwoest, en hij kon de deur uit worden gegooid, maar niemand mocht aan jullie huizen komen, hè? O nee. Gandalf zou jullie zaken wel opknappen.’ Saruman lachte opnieuw. ‘Dat had je maar gedacht! Wanneer zijn werktuigen hun taak hebben gedaan, dankt hij ze af. Maar jullie moesten achter hem aan sjouwen, lummelend en pratend en twee keer zo ver omrijden als nodig was. Welnu, dacht ik, als het zulke stommelingen zijn, zal ik ze vóór zijn en ze een lesje leren. Kwaad moet met kwaad worden vergolden. Het zou een hardere les zijn geweest als jullie me nog wat meer tijd en meer Mannen hadden gegeven. Maar toch heb ik al veel gedaan dat jullie niet mee zal vallen om in jullie levensdagen te herstellen of ongedaan te maken. En het zal prettig zijn om daaraan te denken en tegenover het mij aangedane onrecht te stellen.’
‘Welnu, als je daar genoegen in schept,’ zei Frodo, ‘heb ik medelijden met je. Het zal alleen in je herinnering een plezier zijn, vrees ik.
Ga onmiddellijk weg en kom nooit meer terug!’ De hobbits van de dorpen hadden Saruman uit een van de hutten zien komen en verdrongen zich onmiddellijk bij de deur van Balingshoek. Toen ze Frodo’s bevel hoorden mompelden zij boos: ‘Laat hem niet gaan! Dood hem! Hij is een schurk en een moordenaar. Dood hem!’ Saruman keek rond naar hun vijandige gezichten en glimlachte. ‘Dood hem!’ spotte hij. ‘Dood hem, als jullie denken dat jullie met genoeg zijn, m’n dappere hobbits.’ Hij ging rechtop staan en keek hen dreigend aan met zijn zwarte ogen. ‘Maar denk niet dat ik, toen ik al mijn goederen verloor, ook al mijn macht kwijtraakte. Wie mij durft aan te raken zal vervloekt zijn. En als mijn bloed de Gouw bevlekt, zal hij verdorren en nooit meer worden genezen.’ De hobbits deinsden terug. Maar Frodo zei: ‘Geloof hem niet. Hij heeft al zijn macht verloren, behalve zijn stem die jullie nog kan overbluffen en misleiden, als je ’t toestaat. Maar ik wil niet dat hij gedood wordt. Het is nutteloos om wraak met wraak te vergelden: dat haalt niets uit. Verdwijn, Saruman, en neem de kortste weg!’
‘Slang! Slang!’ riep Saruman, en uit een naburige hut kwam Slangtong, kruipend, bijna als een hond. ‘Weer de weg op, Slang!’ zei Saruman. ‘Deze mooie kereltjes en ridders sturen ons weer op drift. Kom mee!’ Saruman draaide zich om en wilde gaan, en Slangtong schuifelde achter hem aan. Maar toen Saruman vlak langs Frodo liep, flitste er een mes in zijn hand en hij bracht een snelle steek toe. Het staal ketste af op het onzichtbare maliënhemd en brak. Een dozijn hobbits, aangevoerd door Sam, sprong met een kreet naar voren en gooide de schurk op de grond. Sam trok zijn zwaard. ‘Nee, Sam!’ zei Frodo. ‘Dood hem ook nu niet. Want hij heeft me geen kwaad gedaan. En in ieder geval wil ik niet dat hij in deze kwaadaardige stemming wordt gedood. Hij was eens groot, van een nobel geslacht waar wij onze handen niet tegen zouden hebben durven opheffen. Hij is gevallen en wij kunnen hem niet genezen; maar toch wil ik hem sparen in de hoop dat hij genezing zal vinden.’ Saruman stond op en staarde Frodo aan. Er was een vreemde uitdrukking in zijn ogen, waarin een mengeling van verbazing, eerbied en haat te lezen stond. ‘Je bent gegroeid, halfling,’ zei hij. ‘Ja, je bent heel erg gegroeid. Je bent wijs, en wreed. Je hebt mijn wraak van zoetheid beroofd, en nu moet ik verbitterd heengaan, en sta bij je in de schuld voor je barmhartigheid. Ik haat die en jou ook! Welnu, ik ga en zal je niet meer lastigvallen. Maar verwacht niet van me dat ik je gezondheid en een lang leven toewens. Geen van beide zullen je deel worden. Maar dat is mijn zaak niet. Ik voorspel het alleen maar.’ Hij liep weg, en de hobbits maakten een pad voor hem vrij, maar hun knokkels werden wit toen ze hun wapenen omklemden. Slangtong aarzelde, maar volgde zijn Meester toen. ‘Slangtong!’ riep Frodo uit. ‘Je hoeft hem niet te volgen. Voor zover ik weet heb jij mij geen kwaad gedaan. Je kunt hier rusten en eten krijgen, een tijdje, totdat je bent aangesterkt en je je eigen weg kunt gaan.’ Slangtong bleef staan en keek naar hem om, half van plan te blijven. Saruman draaide zich om. ‘Geen kwaad,’ kakelde hij. ‘O nee. Ook als hij ’s nachts naar buiten sluipt is het alleen om naar de sterren te kijken. Maar heb ik iemand horen vragen waar die arme Lotho zich verscholen houdt? Hij weet het, nietwaar, Slang? Wil je het hun zeggen?’ Slangtong liet zich op de grond vallen en jammerde: ‘Nee, nee!’