Het voorjaar overtrof zijn stoutste verwachtingen. Zijn bomen begonnen te botten en te groeien alsof de tijd haast had en het werk van twintig jaar in een jaar wilde doen. Op het Feestterrein ontsproot een prachtige jonge boom; deze had een zilveren schors en lange bladeren en begon in april te bloeien. Het was werkelijk een mallorn, en de boom was het wonder van de buurt. In latere jaren, toen hij nog bevalliger en mooier werd, was hij wijd en zijd bekend en men maakte lange reizen om hem te zien: de enige mallorn ten westen van de Bergen en ten oosten van de Zee, en een van de mooiste ter wereld. Het jaar 1420 was in alle opzichten een schitterend jaar in de Gouw. Niet alleen waren er verrukkelijke zonneschijn en heerlijke regen, op de juiste tijden en in volmaakte hoeveelheden, maar er scheen nog meer te zijn: een sfeer van rijkdom en groei, en een glans van een schoonheid welke die van sterfelijke zomers, die oplichten en voorbijgaan op deze Midden-aarde, scheen te overtreffen. Alle kinderen die in dat jaar werden geboren of verwekt – en dat waren er heel wat – waren mooi om te zien en sterk, en de meesten van hen hadden een weelderige gouden haardos, die daarvoor zeldzaam was geweest onder hobbits. Het fruit was zo overdadig, dat de jonge hobbits bijna baadden in aardbeien met slagroom; en later zaten zij op de grasvelden onder de pruimenbomen en aten tot zij bergen pitten hadden gemaakt als kleine piramiden, of de opeengestapelde schedels van een overwinnaar, en gingen dan weer verder. En niemand werd misselijk, en iedereen was verheugd, behalve diegenen die het gras moesten maaien. In het Zuiderkwartier waren de druivenstokken zwaarbeladen en de ‘blad’-oogst was verbazingwekkend; en overal was zoveel koren, dat in de oogsttijd iedere schuur tot de nok toe vol zat. De gerst uit het Noorderkwartier was zo voortreffelijk, dat men zich het bier van het mout uit 1420 nog lang herinnerde en het een begrip werd. Een generatie later kon men nog een ouwe gabber in een herberg, na een lekkere pint welverdiend bier, zijn beker met een zucht horen neerzetten, met de woorden: ‘Ha! Dat was echt veertientwintig, dat was het!’
Sam logeerde eerst met Frodo bij de Katoens, maar toen het Nieuwe Laantje klaar was ging hij bij de Gabber wonen. Buiten al zijn andere werkzaamheden had hij het druk met de leiding van de opruimings- en herstelwerkzaamheden aan Balingshoek; maar hij was vaak weg in de Gouw voor zijn houtvesterswerk. Daarom was hij begin maart niet thuis en wist hij niet dat Frodo ziek was geweest. Op de dertiende van die maand had Boer Katoen Frodo in bed aangetroffen; hij hield een wit sieraad vast dat aan een ketting om zijn nek hing en hij scheen half te dromen.
‘Hij is voor altijd weg,’ zei hij, ‘en nu is alles donker en leeg.’ Maar de aanval ging voorbij en toen Sam op de vijfentwintigste terugkwam, was Frodo beter en hij zei niets over zichzelf. Intussen was Balingshoek op orde gebracht en Merijn en Pepijn kwamen uit Krikhol over en brachten alle oude meubelen en andere spullen mee, zodat het oude hol er bijna precies zo uitzag als vroeger. Toen alles ten slotte klaar was zei Frodo: ‘Wanneer kom jij hier bij me wonen, Sam?’ Sam zag er een beetje ontsteld uit. ‘Je hoeft nog niet te komen als je niet wilt,’ zei Frodo. ‘Maar je weet dat de Gabber vlakbij woont en dat de weduwe Rommel heel goed voor hem zal zorgen.’
‘Dat is het niet, meneer Frodo,’ zei Sam, en hij liep hoogrood aan. ‘Wat is het dan wel?’
‘Het is Roosje, Roosje Katoen,’ zei Sam. ‘Het schijnt dat ze het helemaal niet prettig vond toen ik wegging, de arme meid; maar omdat ik niets had gezegd, kon ze dat niet zeggen. En ik had niets gezegd, omdat ik eerst een karwei te doen had. Maar nu heb ik het haar gezegd en ze zei: “Nou, je hebt een jaar verknoeid; waarom zouden we nog langer wachten?” “Verknoeid?” zei ik. “Zo zou ik het niet willen noemen.” Maar ik zie wel wat ze bedoelt. Ik voel me in mezelf verdeeld, zou u kunnen zeggen.’
‘Ik begrijp het,’ zei Frodo, ‘je wilt gaan trouwen, maar je wilt toch ook bij mij op Balingshoek wonen. Maar beste Sam, dat is gemakkelijk! Ga zo gauw mogelijk trouwen en trek dan met Roosje hier in. Er is ruimte genoeg op Balingshoek voor een gezin, zo groot als je je zou wensen.’
En zo gebeurde het. Sam Gewissies trouwde in het voorjaar van 1420 (dat ook beroemd was om zijn trouwerijen) met Roosje Katoen en ze kwamen op Balingshoek wonen. En zo Sam dacht dat hij gelukkig was, Frodo wist dat hij zelf nog gelukkiger was; want er was geen hobbit in de Gouw die zo’n goede verzorging kreeg. Toen de herstelwerkzaamheden allemaal waren uitgestippeld en aan de gang waren, leidde hij een rustig leven, schreef een hoop en nam al zijn aantekeningen door. Hij trad af als Waarnemend Burgemeester op de Vrije Markt die Midzomer, en die goeie ouwe Wil Witvoet mocht nog zeven jaar Banketten presideren. Merijn en Pepijn woonden een tijdje samen in Krikhol, en er was een druk komen en gaan tussen Bokland en Balingshoek. De twee jonge Reizigers waren erg populair in de Gouw met hun liederen en hun verhalen en hun mooie kleren, en hun schitterende feestjes. ‘Voorname lieden,’ noemde men hen, en er werd niets dan goeds mee bedoeld, want het was hartverwarmend hen voorbij te zien rijden met hun buizen van maliën zo schitterend en hun schilden zo mooi, lachend en liederen van verre landen zingend; en hoewel ze nu groot en voornaam waren, waren ze in alle andere opzichten toch onveranderd, hoewel ze welbespraakter en jovialer waren en vrolijker dan ooit tevoren. Frodo en Sam droegen echter weer hun vroegere kleding, behalve dat ze wanneer het nodig was, beiden lange grijze mantels droegen, fijn geweven en aan de hals vastgemaakt met prachtige broches; en meneer Frodo droeg altijd een wit juweel aan een ketting, dat hij vaak betastte. Alles ging nu goed, met altijd de hoop dat het nog beter zou worden; en Sam had het druk en was zo vrolijk als zelfs een hobbit zich maar kon wensen. Niets bedierf dat hele jaar voor hem, behalve een vage ongerustheid om zijn meester. Frodo trok zich kalmpjes uit alle bedrijvigheid van de Gouw terug, en het deed Sam pijn te zien hoe weinig eer hem ten deel viel in zijn eigen land. Weinig lieden wisten van zijn daden en avonturen af, en wilden er ook niet van weten; hun bewondering en eerbied gingen voornamelijk uit naar meneer Meriadoc en meneer Peregrijn en (als Sam het geweten had) naar hemzelf. Ook vertoonde zich in de herfst weer een afschaduwing van oude moeilijkheden. Op een avond kwam Sam de studeerkamer binnen en vond dat zijn meester er heel vreemd uitzag. Hij was heel bleek en zijn ogen schenen dingen te zien die ver weg waren. ‘Wat is er aan de hand, meneer Frodo?’ vroeg Sam. ‘Ik ben gewond,’ antwoordde hij, ‘gewond, het zal nooit echt genezen.’ Maar toen stond hij op, en de aanval scheen voorbij te gaan, en de volgende dag was hij weer helemaal zichzelf. Pas naderhand herinnerde Sam zich dat de datum zes oktober was geweest. Twee jaar eerder, op diezelfde dag, was het duister geweest in het kleine dal onder de Weertop.