Выбрать главу

Het was minstens vijf mijl van Van der Mades laan tot de Pont. De hobbits pakten zich goed in, maar hun oren waren gespitst op ieder ander geluid dan het geknars van de wielen en het trage geklepper van de hoeven van de pony’s. Het scheen Frodo toe dat de wagen nog langzamer was dan een slak. Naast hem zat Pepijn te knikkebollen, maar Sam staarde in de opkomende mist voor zich uit.

Eindelijk bereikten ze het begin van de oprit naar de Pont. Deze was aangegeven door twee hoge witte palen, die ineens rechts van hen opdoemden. Boer Van der Made toomde zijn pony’s in en de wagen kwam krakend tot stilstand. Ze begonnen net aanstalten te maken om eruit te klauteren, toen ze plotseling datgene hoorden wat ze allen hadden gevreesd: hoeven op de weg voor hen. Het geluid kwam naar hen toe.

Van der Made sprong van de wagen af, hield de hoofden van de pony’s vast en staarde in de duisternis voor zich uit. Klik-klak-klikklak kwam het geluid van de naderende ruiter. De hoefslagen klonken luid in de stille, mistige lucht.

‘Ik zou me maar verstoppen als ik u was, meneer Frodo,’ zei Sam bezorgd. ‘Gaat u in de wagen liggen en trek dekens over u heen; we zullen die ruiter wel rechtsomkeert laten maken!’ Hij klauterde de wagen uit en ging naast de boer staan. Zwarte Ruiters zouden over zijn lijk moeten gaan als ze in de buurt van de wagen wilden komen.

Klik-klak-klik-klak. De ruiter was nu bijna bij hen.

‘Hallo daar!’ riep boer Van der Made. De naderende hoeven bleven staan. Ze meenden dat ze vaag een donkere, in een mantel gehulde gestalte in de mist konden onderscheiden, een meter of twee voor hen.

‘Nu dan!’ zei de boer, terwijl hij Sam de teugels toewierp en naar voren liep. ‘Geen stap dichterbij! Wat wil je en waar ga je naartoe?’

‘Ik zoek meneer Balings. Hebt u hem gezien?’ vroeg een gedempte stem – maar de stem was die van Merijn Brandebok. Een donkere lantaarn kwam tevoorschijn en het licht ervan scheen op het verbaasde gezicht van de boer.

‘Meneer Merijn!’ riep hij uit.

‘Natuurlijk. Wie dacht je dan dat het was?’ vroeg Merijn, terwijl hij naar voren kwam. Toen hij uit de mist opdoemde en hun angst verdween, scheen hij plotseling tot het gewone hobbitformaat ineen te schrompelen. Hij bereed een pony en had een sjaal om de hals en kin gewikkeld tegen de mist.

Frodo sprong van de wagen om hem te begroeten. ‘Dus daar ben je eindelijk!’ zei Merijn. ‘Ik begon me af te vragen of je vandaag nog wel zou komen opdagen, en ik was juist op weg terug naar mijn avondeten. Toen het mistig begon te worden, ben ik naar Stok gereden om te kijken of je soms in een greppel was gevallen. Maar ik ben een boon als ik weet van welke kant je bent gekomen. Waar heb je ze gevonden, boer Van der Made? In je eendenvijver?’

‘Nee, ik trof ze op mijn land aan,’ zei de boer, ‘en had bijna mijn honden op hen losgelaten; maar ze zullen u het hele verhaal ongetwijfeld vertellen. Als u me niet kwalijk neemt, meneer Merijn en meneer Frodo en u allemaal, ik ga nu maar eens naar huis terug. Vrouw Van der Made zal zich wel ongerust maken nu de mist zo dicht wordt.’

Hij reed de wagen achteruit de weg op en keerde hem. ‘Nu, goeienavond allemaal,’ zei hij. ‘Het is een rare dag geweest, zogezeid. Maar eind goed, al goed; hoewel we dat misschien niet moeten zeggen voor we goed en wel thuis zijn. Ik moet u bekennen dat ik blij zal zijn als ik er ben.’ Hij stak zijn lantaarns aan en stond op. Plotseling haalde hij een grote mand onder zijn bank tevoorschijn. ‘Ik zou het bijna vergeten,’ zei hij. ‘Vrouw Van der Made heeft dit voor meneer Balings meegegeven, met haar complimenten.’ Hij overhandigde de mand en vertrok, uitgeleide gedaan door een koor van dankbetuigingen en goedenavonden.

Zij keken de bleke lichtkringen om zijn lantaarns na, terwijl ze in de mistige nacht verdwenen. Plotseling begon Frodo te lachen: uit het afgedekte mandje steeg de geur van champignons op.

V. Een samenzwering ontmaskerd

‘We kunnen nu zelf ook maar beter naar huis gaan,’ zei Merijn. ‘Ik begrijp dat er aan dit alles een luchtje zit, maar het zal moeten wachten tot we thuis zijn.’

Ze sloegen de weg naar de Pont in, die recht en goed onderhouden was en omzoomd werd door grote witgekalkte stenen. Na ongeveer honderd meter bracht die hen naar de oever van de rivier, waar een lange houten aanlegsteiger was. Een grote platte pont lag langszij gemeerd. De witte bolders aan de waterkant glommen in het licht van twee lampen op hoge palen. Achter hen waren de mistbanken in de vlakke velden nu boven de heggen uitgestegen, maar het water voor hen was donker, met slechts enkele opstijgende slierten als stoom tussen het riet en de oever. Aan de overkant scheen de mist minder te zijn.

Merijn leidde de pony over een loopplank naar de pont, en de anderen volgden. Toen duwde Merijn langzaam af met een lange boom. Voor hen stroomde de Brandewijn, traag en breed. Aan de overkant was de oever steil en een slingerend pad liep er van de aanlegsteiger tegenop. Er schitterden daar lichtjes. Daarachter rees de Bokheuvel op, en door verdwaalde mistflarden straalden veel ronde vensters, geel en rood. Dat waren de ramen van de Brandeburcht, de oude bakermat van de Brandebokken.

Lang geleden was Gorhendad Oubok, het hoofd van de familie Oubok, een van de oudste van de Moer en zelfs van de gehele Gouw, de rivier overgestoken die oorspronkelijk de grens vormde met de landen in het oosten. Hij bouwde (en groef ) de Brandeburcht, veranderde zijn naam in Brandebok, vestigde zich er en werd meester over wat eigenlijk een klein onafhankelijk land was. Zijn familie werd groter en groter, en bleef na zijn levensdagen toenemen, tot de Brandeburcht vrijwel de hele onderkant van de Heuvel in beslag nam en drie grote voordeuren, vele zij-ingangen en ongeveer honderd ramen had. De Brandebokken en de velen die afhankelijk van hen waren, begonnen er toen overal omheen te graven, en later te bouwen. Dat was de oorsprong van Bokland: een dichtbevolkte strook tussen de rivier en het Oude Woud, een soort kolonie van de Gouw. Het voornaamste dorp was Bokkelburg, dat op de hellingen en glooiingen achter de Brandeburcht lag gegroepeerd.

De bewoners van de Moer gingen vriendschappelijk met de Boklanders om, en het gezag van de Meester van de Burcht (zoals het hoofd van de familie Brandebok werd genoemd) werd nog altijd erkend door de boeren tussen Stok en Lisse. Maar de meeste bewoners van de oude Gouw vonden de Boklanders excentriek, halve buitenlanders als het ware. Hoewel ze eigenlijk niet veel van de andere hobbits van de Vier Kwartieren verschilden. Behalve op één punt: ze waren dol op boten en sommigen van hen waren zelfs de zwemkunst machtig. Hun land was aanvankelijk in het oosten onbeschermd geweest, maar aan die kant hadden ze een haag aangelegd: de Hoge Haag. Deze was vele generaties geleden geplant en was nu dicht en hoog, want ze werd voortdurend verzorgd. Ze liep helemaal van de Brandewijnbrug, in een grote lus, die zich van de rivier afboog, naar Haageinde (waar de Wilgewinde uit het Bos in de Brandewijn stroomde): meer dan twintig mijl van het ene einde tot het andere. Maar natuurlijk bood ze geen volledige bescherming. Op vele plaatsen kwam het Woud vlak bij de haag. De Boklanders hielden hun deuren na donker afgesloten, en ook dat was niet gebruikelijk in de Gouw.

De pont voer langzaam over het water. De oever van Bokland kwam dichterbij. Sam was het enige lid van het gezelschap dat nog nooit eerder de rivier was overgestoken. Hij kreeg een vreemd gevoel toen de traag murmelende stroom voorbijgleed; zijn oude leven lag achter hem in de nevels, voor hem lag het onbekende avontuur. Hij krabde zijn hoofd en heel even wenste hij dat meneer Frodo zijn leven rustig op Balingshoek had kunnen voortzetten.

De vier hobbits stapten de pont af. Merijn legde hem vast en Pepijn leidde de pony het pad al op toen Sam (die achterom had gekeken als om afscheid te nemen van de Gouw) schor fluisterde: ‘Kijk eens achterom, meneer Frodo! Ziet u iets?’