‘Dat dacht ik ook, eens. Maar ik ben te diep gewond, Sam. Ik heb geprobeerd de Gouw te redden en zij is gespaar d, maar niet voor mij. Het gaat vaak zo, Sam, als er dingen in gevaar zijn: iemand moet er afstand van doen, ze verliezen, opdat anderen ze zullen behouden. Maar jij bent mijn erfgenaam: alles wat ik bezat en had kunnen bezitten laat ik jou na. En jij hebt ook Roosje, en Elanor; en er zal een jongetje Frodo komen en een meisje Roosje en Merijn en Goudhaartje en Pepijn; en misschien meer dat ik niet kan zien. Jouw handen en jouw verstand zullen overal nodig zijn. Jij zult Burgemeester worden, natuurlijk, zo lang als je wilt, en de beroemdste tuinman in de geschiedenis; en je zult dingen uit het Rode Boek voorlezen en de herinnering aan de Era die voorbij is levend houden, zodat men zich het Grote Gevaar zal herinneren en zodoende het dierbare land des te meer liefhebben. En dat zal je bezighouden en zo gelukkig maken als iemand maar kan zijn, zolang jouw deel van het verhaal verdergaat. Kom nu, rijd met me mee.’
Toen reden Elrond en Galadriel verder; want de Derde Era was voorbij en de dagen van de Ring waren ook voorbij, en ook was er een einde gekomen aan het verhaal en de liederen van die tijd. En met hen gingen vele elfen van het Hoge Geslacht die niet langer in Midden-aarde wilden blijven; en onder hen, vervuld van een droefenis die gezegend was en zonder bitterheid, reden Sam en Frodo en Bilbo, en de elfen schepten er groot behagen in hen eer te bewijzen. Hoewel zij de hele avond en de hele nacht dwars door de Gouw reden zag niemand hen voorbijtrekken, behalve de wilde schepselen; en wellicht zag hier en daar een zwerver in het donker een vlugge schittering onder de bomen of een licht en een schaduw door het gras glijden toen de maan naar het westen daalde. En toen zij de Gouw uit waren en om de zuidelijke uitlopers van de Witte Heuvels gingen, kwamen zij bij de Verre Heuvels en de Torens, en zagen van ver de Zee; en zo reden zij ten slotte naar Mithlond, naar de Grijze Havens in de lange inham van de Lune. Toen zij de poorten naderden kwam Círdan, de Scheepsbouwmeester, naar voren om hen te begroeten. Heel groot was hij, en zijn baard was lang, en hij was grijs en oud, maar zijn ogen waren helder als sterren. En hij keek hen aan en boog en zei: ‘Alles is nu gereed.’ Toen leidde Círdan hen naar de Havens en daar lag een wit Schip, en op de kade stond een gestalte, helemaal in het wit gekleed op hen te wachten. Toen hij zich omkeerde en op hen toe kwam zag Frodo dat het Gandalf was. Aan zijn hand droeg hij de Derde Ring, Narya de Grote, en de steen erin was rood als vuur. Toen verheugden zij die zouden gaan zich, want zij wisten dat Gandalf zich met hen zou inschepen. Maar Sam voelde zich verdrietig en het scheen hem toe dat het afscheid bitter zou zijn, maar de lange weg naar huis alleen nog erger. Maar terwijl zij daar stonden en de elfen aan boord gingen en alles voor het vertrek gereed werd gemaakt, kwamen Merijn en Pepijn haastig aanrijden. En ondanks zijn tranen lachte Pepijn. ‘Je hebt weer geprobeerd ons te vlug af te zijn, Frodo,’ zei hij. ‘Deze keer ben je er bijna in geslaagd, maar het is je toch niet gelukt. Maar deze keer was het niet Sam die je verraadde, maar Gandalf zelf.’
‘Ja,’ zei Gandalf. ‘Want het zal beter zijn om gedrieën terug te rijden dan alleen. Welnu, hier eindelijk, beste vrienden, aan de zeekust, eindigt thans ons Reisgenootschap in Midden-aarde. Ga in vrede! Ik zal niet zeggen: ween niet, want niet alle tranen zijn een kwaad ding.’
Toen kuste Frodo Merijn en Pepijn, en als laatste Sam, en ging aan boord; en de zeilen werden gehesen en de wind woei en langzaam gleed het schip weg langs de lange grijze riviermond; en het licht van het flesje van Galadriel dat Frodo had meegenomen schitterde en was toen niet meer te zien. En het schip kwam buitengaats in volle zee en verdween verder naar het Westen totdat ten slotte, op een regennacht, Frodo een zoete geur in de lucht rook en het geluid van zingen hoorde dat over het water kwam. En toen scheen het hem toe dat, evenals in zijn droom in het huis van Bombadil, het grijze regengordijn helemaal van zilver glas werd en werd opgetrokken, en hij zag witte stranden en daarachter een ver groen land onder een snelle zonsopgang. Maar voor Sam duisterde de avond tot zwartheid toen hij bij de Haven stond en toen hij naar de grijze zee keek, zag hij slechts een schaduw op de wateren, die spoedig in het westen verdween. Daar bleef hij stilstaan tot diep in de nacht en hoorde slechts het zuchten en gemompel van de golven op de stranden van Midden-aarde en het geluid ervan drong tot diep in zijn hart door. Naast hem stonden Merijn en Pepijn, en zij zwegen.
Ten slotte wendden de drie metgezellen zich om en zonder één keer om te kijken reden zij langzaam huiswaarts. Zij spraken geen woord met elkaar tot ze terugkwamen in de Gouw, maar elk van hen had grote steun gehad aan zijn vrienden op de lange grijze weg. Toen reden zij over de heuvels en namen de Oosterweg; en daar reden Merijn en Pepijn verder naar Bokland en zij zongen alweer toen ze gingen. Maar Sam ging naar Bijwater en kwam zo terug de Heuvel op toen de dag opnieuw ten einde liep. En hij ging verder en er was geel licht en een vuur binnen en het avondmaal stond klaar, en hij werd verwacht. En Roosje trok hem naar binnen en zette hem op zijn stoel en gaf hem de kleine Elanor op schoot. Hij haalde diep adem. ‘Welnu, ik ben terug,’ zei hij.