Выбрать главу

Op de aanlegsteiger aan de overkant, onder de verre lampen, konden ze nog net een gestalte onderscheiden; het leek wel een zwart pak dat was achtergelaten. Maar terwijl ze stonden te kijken, scheen het zich te bewegen en van de ene kant naar de andere te zwaaien, alsof het iets op de grond zocht. Toen kroop het, of trok het zich hurkend in de duisternis achter de lampen terug.

‘Wat in Gouwsnaam is dat?’ riep Merijn uit.

‘Iets dat ons volgt,’ zei Frodo. ‘Maar vraag nu niet meer! Laten we meteen weggaan.’ Ze haastten zich het pad op naar de top van de aardwal, maar toen ze achteromkeken, was de andere oever in mist gehuld en was er niets te zien.

‘De hemel zij dank dat je geen boten aan de westelijke oever hebt liggen,’ zei Frodo. ‘Kunnen paarden de rivier oversteken?’

‘Ze kunnen twintig mijl noordwaarts naar de Brandewijnbrug gaan – of anders kunnen ze zwemmen,’ antwoordde Merijn. ‘Hoewel ik nog nooit heb gehoord van een paard dat de Brandewijn is overgezwommen. Maar wat hebben paarden ermee te maken?’

‘Dat zal ik je later vertellen. Laten we eerst zorgen dat we binnenkomen; dan kunnen we praten.’

‘Goed! Jij en Pepijn kennen de weg; dus ik zal maar verder rijden en Dikkie Burger waarschuwen dat jullie eraan komen. We zullen voor het avondeten zorgen, en zo.’

‘We hebben vroeg bij boer Van der Made gegeten,’ zei Frodo, ‘maar er kan nog wel wat bij.’

‘Dat komt in orde! Geef mij dat mandje maar!’ zei Merijn en reed in de duisternis vooruit.

Het was een flink eind van de Brandewijnbrug naar Frodo’s nieuwe huis in Krikhol. Ze kwamen aan de linkerkant langs de Bokheuvel en de Brandeburcht, en aan de rand van Bokkelburg kwamen ze op de hoofdweg van Bokland, die van de Brug naar het zuiden liep. Een halve mijl ten noorden hiervan was rechts van hen een laan. Die volgden ze enkele mijlen door het golvende landschap. Eindelijk kwamen ze bij een smal hek in een dichte haag. In het donker was er niets van het huis zien: het stond een eind van de laan af, midden op een groot rond grasveld, omringd door een gordel van lage bomen binnen de buitenste haag. Frodo had het gekozen omdat het in een afgelegen hoek van het land stond en er geen andere woningen dichtbij stonden. Je kon naar binnen en naar buiten gaan zonder te worden opgemerkt. Het was lang geleden door de Brandebokken gebouwd voor gasten of familieleden die zich een tijdje aan het drukke leven op de Brandeburcht wilden onttrekken. Het was een ouderwets landelijk huis, dat zoveel mogelijk op een hobbithol leek; het was lang en laag, zonder bovenverdieping, en had een dak van plaggen, ronde ramen en een grote ronde deur.

Toen ze het groene pad van het hek opliepen, was er geen licht te zien; de ramen waren donker en geblindeerd. Frodo klopte op de deur en Dikkie Burger deed open. Een vriendelijk licht straalde naar buiten. Ze glipten vlug over de drempel en sloten zichzelf en het licht in. Ze stonden in een grote hal met aan weerskanten deuren; voor hen liep een gang door het midden naar het achterhuis.

‘Nou, wat vind je ervan?’ vroeg Merijn, die door de gang kwam aanlopen. ‘We hebben ons best gedaan om het in korte tijd zo huiselijk mogelijk te maken. Per slot van rekening zijn Dikkie en ik hier gisteren pas met de laatste karrenvracht aangekomen.’

Frodo keek om zich heen. Het zag er net uit als thuis. Vele van zijn eigen geliefde spullen – of Bilbo’s spullen (ze deden hem in hun nieuwe omgeving sterk aan Bilbo denken) – waren zoveel mogelijk neergezet zoals ze op Balingshoek hadden gestaan. Het was een prettig, gerieflijk, gastvrij huis en hij betrapte zich erop dat hij wenste dat hij hier werkelijk was gekomen om zich in rustige afzondering te vestigen. Het scheen niet eerlijk dat hij zijn vrienden al die moeite had laten doen, en hij vroeg zich weer af hoe hij hun het nieuws zou vertellen dat hij hen spoedig moest verlaten, vrijwel onmiddellijk zelfs. Toch zou hij dat deze avond nog moeten doen, voor ze allen naar bed gingen.

‘Het is schitterend,’ zei hij moeizaam. ‘Ik heb nauwelijks het idee dat ik verhuisd ben.’

De reizigers hingen hun mantels op en stapelden hun pakken op de vloer. Merijn leidde hen de gang door en opende aan het eind ervan een deur. Ze zagen de gloed van een vuur en een wolk stoom.

‘Een bad!’ riep Pepijn. ‘O gezegende Meriadoc!’

‘In welke volgorde zullen we erin duiken?’ vroeg Frodo. ‘De oudste het eerst, of de vlugste? In beide gevallen zul jij de laatste zijn, meester Peregrijn.’

‘Je kunt erop vertrouwen dat ik de zaken beter regel dan dat!’ zei Merijn. ‘We kunnen ons leven in Krikhol niet beginnen met ruzie te maken over een bad. In die kamer staan tobbes en een koperen ketel vol kokend water. Er zijn ook handdoeken, matten en zeep. Ga naar binnen en schiet op!’ Merijn en Dikkie gingen naar de keuken aan de andere kant van de gang en legden de laatste hand aan een laat avondmaal. Uit de badkamer klonken brokstukken van wedijverende liederen, vermengd met het geluid van geplas en gespetter. De stem van Pepijn klonk plotseling boven die van de anderen uit toen hij een van Bilbo’s geliefde badliederen zong.

Zing hé! voor het bad aan het eind des daags Dat modder en moeheid van ons verjaagt. Een dwaas is hij die dit niet zingt: O! Water Heet is een nobel ding!
O! Zoet is de ruisende regenval, en de beek die danst van berg naar dal, maar beter dan regen of kabbelende stroom is Water Heet dat dampt en stoomt.
O! Water koud gieten we in nood door een droge keel, en de vreugd is groot; maar Bier is beter, als drank ontbreekt, En Water Heet dat het stof losweekt.
O! Water is mooi dat hoog opspuit in een witte fontein, met klaterend geluid; maar nooit nog klonk een fontein zo zoet, als spetterend Heet Water aan mijn voet.

Er klonk een enorm geplas en Frodo riep: Hoei! Het bleek dat een groot gedeelte van de inhoud van Pepijns bad een fontein had nagebootst en omhoog was gespoten.

Merijn ging naar de deur. ‘Wat zouden jullie zeggen van eten en bier in de keel?’ riep hij. Frodo kwam naar buiten, zijn haar afdrogend.

‘Er zit zoveel water in de lucht, dat ik naar de keuken ga om de laatste hand aan mezelf te leggen,’ zei hij.

‘Goeie grutten!’ zei Merijn, toen hij naar binnen keek. De stenen vloer dreef eenvoudig. ‘Jullie moeten dat eerst opdweilen voor je iets te eten krijgt, Peregrijn,’ zei hij. ‘Schiet op, anders wachten we niet op je.’

Ze aten hun avondmaal in de keuken aan een tafel bij het vuur. ‘Ik neem aan dat jullie drieën niet nog eens champignons willen,’ zei Fredegar niet erg hoopvol.

‘Of we dat willen!’ riep Pepijn.

‘Ze zijn van mij!’ zei Frodo. ‘Die heb ik van vrouw Van der Made gekregen, een koningin onder de boerenvrouwen. Als je je hebberige handen thuishoudt, zal ik ze opdienen.’

Hobbits zijn verzot op champignons en overtreffen in dit opzicht zelfs de gulzigste voorliefden van de Grote Lieden; een feit dat de verre expedities van de jonge Frodo naar de beroemde velden van de Moer en de woede van de beledigde Van der Made gedeeltelijk verklaart. Bij deze gelegenheid was er volop voor allen, ook naar hobbitmaatstaven. Daarna kwamen er nog een hoop andere gerechten, en toen ze klaar waren, slaakte zelfs Dikkie Burger een zucht van voldoening. Ze schoven de tafel achteruit en trokken hun stoelen rond het vuur.

‘We ruimen later wel af,’ zei Merijn. ‘Vertel me nu alles maar eens! Ik heb zo’n idee dat jullie avonturen hebben beleefd, wat niet erg eerlijk was zonder mij. Ik wil een volledig verslag, en bovenal wil ik weten wat er met de oude Van der Made aan de hand was, en waarom hij op een dergelijke manier tegen mij sprak. Hij klonk bijna alsof hij bang was, als dat mogelijk is.’

‘We zijn allemaal bang geweest,’ zei Pepijn na een stilte, waarin Frodo zwijgend naar het vuur zat te staren. ‘Dat zou jij ook zijn geweest als je twee dagen lang door Zwarte Ruiters achterna was gezeten.’