‘Waar is hij?’ vroeg Frodo, rondkijkend alsof hij verwachtte een gemaskerde, sinistere figuur uit een kast tevoorschijn te zien komen.
‘Kom naar voren, Sam!’ zei Merijn, en Sam stond op met een gezicht dat tot aan zijn oren vuurrood was. ‘Hier is onze nieuwsgaarder! En hij heeft een hoop bijeengegaard, dat kan ik je verzekeren, voor hij ten slotte werd betrapt. Waarna hij zich, mag ik wel zeggen, door zijn belofte gebonden scheen te beschouwen en niets meer losliet.’
‘Sam!’ riep Frodo uit, met het gevoel dat zijn verbazing niet verder kon stijgen, en niet in staat uit te maken of hij zich boos, geamuseerd, opgelucht of alleen maar belachelijk voelde.
‘Ja, meneer!’ zei Sam. ‘Neem me niet kwalijk, meneer. Maar het was niet mijn bedoeling u kwaad te doen, meneer Frodo, en ook meneer Gandalf niet. Hij is verstandig, weet u, want toen u zei alleen gaan, zei hij Nee! Neem iemand mee die je kunt vertrouwen.’
‘Maar het ziet er niet naar uit dat ik iemand kan vertrouwen,’ zei Frodo.
Sam keek hem ongelukkig aan. ‘Het hangt er helemaal van af wat je wilt,’ zei Merijn. ‘Je kunt erop rekenen dat we door dik en dun bij je blijven – tot aan het bittere einde. En je kunt erop rekenen dat we elk geheim van je bewaren – nog beter dan je het zelf bewaart. Maar je kunt er niet op rekenen dat we je alleen aan je lot overlaten en je er zonder een woord vandoor laten gaan. We zijn je vrienden, Frodo. Hoe dan ook: zo staan de zaken. We weten het meeste van wat Gandalf je heeft verteld. We weten een heleboel van de Ring. We zijn vreselijk bang – maar we gaan met je mee, of volgen je als speurhonden.’
‘En per slot van rekening, meneer,’ voegde Sam eraan toe, ‘behoort u de raad van de elfen op te volgen. Gildor zei dat u degenen die dat willen mee moet nemen; dat kunt u niet ontkennen.’
‘Ik ontken het ook niet,’ zei Frodo, terwijl hij Sam, die nu lachte, aankeek. ‘Ik ontken het niet, maar ik zal nooit meer geloven dat je slaapt, of je snurkt of niet. Ik zal je een harde schop geven om me ervan te overtuigen. Jullie zijn een stelletje sluwe schurken!’ zei hij, zich tot de anderen wendend. ‘Maar de hemel zegene jullie!’ riep hij lachend uit, terwijl hij opstond en met zijn armen zwaaide. ‘Ik geef me gewonnen. Ik zal Gildors raad opvolgen. Als het gevaar niet zo dreigend was, zou ik wel kunnen dansen van vreugde. Maar toch voel ik mij onwillekeurig gelukkig, gelukkiger dan ik me in lange tijd heb gevoeld. Ik heb deze avond met angst en beven tegemoet gezien.’
‘Goed! Dat is dan geregeld. Drie hoera’s voor kapitein Frodo en zijn Reisgenoten!’ riepen ze en dansten om hem heen. Merijn en Pepijn begonnen een lied te zingen dat ze klaarblijkelijk voor die gelegenheid in petto hadden. Het was gemaakt naar het voorbeeld van het dwergenlied dat Bilbo lang geleden zijn avontuur had doen aanvaarden, en het ging op dezelfde wijs:
‘Heel goed,’ zei Frodo. ‘Maar in dat geval is er nog een hoop te doen voor we naar bed gaan – onder een dak, vanavond in elk geval.’
‘O, dat was me nog eens poëzie!’ riep Pepijn. ‘Ben je werkelijk van plan om voor de dag aanbreekt op weg te gaan?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Frodo. ‘Ik ben bang voor die Zwarte Ruiters en ik weet zeker dat het niet veilig is om lang op één plaats te blijven, vooral op een plaats waarvan het bekend is dat ik erheen zou gaan. Gildor ried mij ook aan niet te wachten. Maar ik zou Gandalf graag willen spreken. Ik merkte dat Gildor ook verontrust was toen hij hoorde dat Gandalf niet was komen opdagen. Het hangt werkelijk van twee dingen af. Hoe gauw zouden de Ruiters in Bokkelburg kunnen zijn? En hoe gauw zouden we kunnen vertrekken? Het zal heel wat voorbereiding vergen.’
‘Het antwoord op je tweede vraag,’ zei Merijn, ‘is dat we over een uur zouden kunnen vertrekken. Ik heb vrijwel alles voorbereid. Er staan zes pony’s in een stal aan de andere kant van de velden; de voorraden en uitrusting zijn allemaal gepakt, op wat extra kleren en bederfelijke proviand na.’
‘Het schijnt een bijzonder doeltreffende samenzwering te zijn geweest,’ zei Frodo. ‘Maar wat vinden jullie van de Zwarte Ruiters? Zou het veilig zijn om één dag op Gandalf te wachten?’
‘Dat hangt helemaal af van wat je denkt dat de Ruiters zouden doen als ze je hier aantroffen,’ antwoordde Merijn. ‘Ze zouden hier nu natuurlijk al kunnen zijn als ze niet bij de Noorderpoort zijn tegengehouden, waar de Haag naar de rivieroever loopt, net aan deze kant van de brug. De poortwachters zouden ze bij avond niet doorlaten, hoewel ze erdoorheen zouden kunnen breken. Zelfs overdag zouden ze hen proberen tegen te houden, denk ik – in elk geval tot ze een bericht aan de meester van de Burcht zouden hebben gestuurd, want het uiterlijk van de Ruiters zou hun niet aanstaan en zonder twijfel angst aanjagen. Maar natuurlijk kan Bokland een vastberaden aanval niet lang weerstaan. En het is heel goed mogelijk dat als er ’s morgens een Zwarte Ruiter zou komen aanrijden die naar meneer Balings vroeg, deze zou worden doorgelaten. Het is vrij algemeen bekend dat je terugkomt om je in Krikhol te vestigen.’
Frodo zat een tijdje in gedachten verzonken. ‘Mijn besluit staat vast,’ zei hij ten slotte. ‘Ik ga morgen op weg, zodra het licht is. Maar ik ga niet over de weg; het zou veiliger zijn om hier te blijven wachten dan om dat te doen. Als ik door de Noorderpoort ga, zal het meteen bekend zijn dat ik uit Bokland vertrokken ben, in plaats van dat het in ieder geval een paar dagen geheim blijft. En ook zullen de Brug en de Oosterweg bij de grenzen zeker worden bewaakt, of er al dan niet een Ruiter Bokland binnenkomt. We weten niet hoeveel het er zijn, maar het zijn er minstens twee, mogelijk meer. De enige mogelijkheid is om er in een heel onverwachte richting vandoor te gaan.’
‘Maar dat kan alleen betekenen dat je het Oude Woud in gaat,’ zei Fredegar ontsteld. ‘Dat kun je toch niet van plan zijn? Dat is minstens zo gevaarlijk als Zwarte Ruiters!’
‘Niet helemaal,’ zei Merijn. ‘Het klinkt weliswaar als een wanhoopsdaad, maar ik denk dat Frodo gelijk heeft. Het is de enige manier om weg te gaan zonder meteen te worden gevolgd. Met een beetje geluk zouden we een behoorlijke voorsprong kunnen krijgen.’
‘Maar je zult helemaal geen geluk hebben in het Oude Woud,’ wierp Fredegar tegen. ‘Niemand heeft daar ooit geluk. Je zult verdwalen. Niemand gaat er ooit heen.’
‘O, ja hoor!’ zei Merijn. ‘De Brandebokken gaan erheen – nu en dan, als ze het op hun heupen krijgen. We hebben onze eigen ingang. Frodo is er heel lang geleden eens in geweest. Ik ben er verschillende keren in geweest: meestal overdag natuurlijk wanneer de bomen slaperig en vrij rustig zijn.’
‘Nou, doe maar wat jij het beste vindt,’ zei Fredegar. ‘Ik vrees het Oude Woud meer dan iets anders ter wereld; de verhalen die erover de ronde doen, zijn een nachtmerrie, maar mijn stem telt nauwelijks omdat ik niet mee op reis ga. Toch ben ik erg blij dat er iemand achterblijft die Gandalf kan vertellen wat jullie hebben gedaan, wanneer hij komt opdagen, hetgeen binnenkort zeker zal gebeuren.’
Hoeveel hij ook van Frodo hield, Dikkie Burger had er geen zin in de Gouw te verlaten of te zien wat daarbuiten lag. Zijn familie kwam uit het Oosterkwartier, uit Bolgevoorde in Brugveld feitelijk, maar hij was nooit over de Brandewijnbrug geweest. Volgens het oorspronkelijke plan van de samenzweerders bestond zijn taak hierin dat hij zou achterblijven om nieuwsgierige lieden te woord te staan, en zo lang mogelijk de schijn op te houden dat meneer Balings nog steeds in Krikhol woonde. Hij had zelfs wat oude kleren van Frodo meegebracht om hem bij deze rol te helpen. Ze hadden er geen flauw idee van hoe gevaarlijk die rol zou blijken te zijn.