Omstreeks deze tijd wordt de overlevering onder de hobbits voor het eerst geschiedenis met een jaartelling. Want het was in het jaar 1601 van de Derde Era dat de vavelbroers Marco en Blanco Breeg verlieten en, na de goedkeuring van de hoge koning in Fornost[1] te hebben verkregen, staken ze met een grote aanhang van hobbits de bruine rivier de Baranduin over. Ze trokken de Steenbogenbrug over, die in de tijd van het bewind van het Noordelijke Koninkrijk was gebouwd, en namen al het daarachter liggende land, tussen de rivier en de Verre Heuvels, in bezit om te wonen. Het enige dat van hen werd verlangd was dat ze de Grote Brug en alle andere bruggen en wegen zouden onderhouden, de boodschappers van de koning helpen en zijn heerschappij erkennen.
Aldus begon de Gouwtelling (G.T.), want het jaar waarin de Brandewijn (zoals de hobbits de naam verbasterden) werd overgestoken, werd het Jaar Eén van de Gouw, en alle latere data werden daarvan afgeleid.[2]
De Westelijke hobbits werden op slag verliefd op hun nieuwe land en bleven er, en verdwenen weldra opnieuw uit de geschiedenis van mensen en elfen. Zolang er nog een koning was, waren ze in naam zijn onderdanen, maar feitelijk werden ze door hun eigen stamhoofden geregeerd en bemoeiden ze zich op geen enkele manier met de gebeurtenissen in de buitenwereld.
Naar de laatste slag bij Fornost tegen de tovenaar-vorst van Angmar stuurden ze een aantal boogschutters om de troepen van de koning te versterken, of dat beweerden ze althans, hoewel er geen mensenverhalen bestaan die daar gewag van maken. Die oorlog betekende echter het einde van het Noordelijke Koninkrijk, en toen namen de hobbits het land zelf in bezit en kozen uit hun eigen hoofden een Dinghoofd om het gezag van de vroegere koning over te nemen.
Daar werden ze duizend jaar weinig geplaagd door oorlogen, en tot na de Donkere Pestilentie (G.T. 37) leefden ze in voorspoed en vermenigvuldigden ze zich tot de ramp van de Lange Winter en de hongersnood die erop volgde. Vele duizenden kwamen toen om, maar de Tijd van Schaarste (G.T. 1158-1160) was in de tijd van dit verhaal allang voorbij, en de hobbits waren weer aan overvloed gewend geraakt. Het land was vruchtbaar en aangenaam, en hoewel het toen ze er waren aangekomen, lang verlaten was geweest, was het voor die tijd goed bewerkt, want de koning had er eens vele boerderijen, korenvelden, wijngaarden en bossen bezeten.
Het strekte zich honderdtwintig mijl van de Verre Heuvels naar de Brandewijnbrug, en honderdvijftig van de noordelijke heidelanden tot de moerassen in het zuiden uit. De hobbits noemden het De Gouw, het gebied waarover hun Dinghoofd regeerde, en van goed geordende bedrijvigheid; en daar, in die aangename uithoek van de wereld, leidden ze hun geregelde bestaan en schonken steeds minder aandacht aan de buitenwereld, waar zich duistere dingen afspeelden, totdat ze ten slotte meenden dat vrede en overvloed regel waren in Midden-aarde waar alle verstandige lieden recht op hadden.
Ze vergaten of negeerden het weinige dat ze ooit van de Voogden en de inspanningen van hen die de lange vrede in de Gouw mogelijk hadden gemaakt hadden geweten. Ze waren feitelijk beschut, maar gaven zich er geen rekenschap meer van.
Nooit ofte nimmer waren hobbits, van welke soort ook, oorlogszuchtig geweest, en ze hadden nooit onderling gevochten. In de dagen van weleer waren ze natuurlijk vaak gedwongen geweest te vechten om zich in een harde wereld te handhaven, maar in Bilbo’s tijd was dat al heel lang geleden. De laatste slag, voor het begin van dit verhaal en eigenlijk de enige die ooit binnen de grenzen van de Gouw was geleverd, kon niemand zich meer herinneren: de Slag van Groeneveld, G.T. 1147, waarin Bullebas Toek een inval van orks had afgeslagen. Zelfs het klimaat was milder geworden, en de wolven die eens in barre witte winters uit het noorden op roof waren gekomen, bestonden nu alleen nog maar in bakerpraatjes. Dus, hoewel er nog een hoeveelheid wapens in de Gouw was, werden die voornamelijk als trofeeën gebruikt en boven de schouw of aan de muur gehangen, of in het museum in Grotedelft bijeengebracht.
Dat werd het Mathom-huis genoemd, want alles wat niet van direct nut voor de hobbits was, maar dat ze niet wilden weggooien, noemden ze een mathom. Hun woningen raakten op die manier nogal vol met mathoms, en veel geschenken die van hand tot hand gingen, waren van dat soort. Niettemin was dit volkje, ondanks hun gemak en vrede, toch zeldzaam taai gebleven. Als het erop aankwam, waren ze moeilijk te ontmoedigen of te doden, en misschien waren ze wel zo onvermoeibaar verzot op de goede dingen des levens, omdat ze er, wanneer puntje bij paaltje kwam, buiten konden en een zware beproeving, veroorzaakt door verdriet, vijanden of het weer, te boven konden komen op een manier die degenen die hen niet goed kenden en alleen maar op hun buiken en welgedane gezichten afgingen, versteld deed staan. Hoewel ze niet gauw ruzie zochten en niets dat leefde bij wijze van tijdverdrijf doodden, waren ze dapper wanneer ze in het nauw werden gedreven en konden als het nodig was nog uitstekend met wapens omgaan. Ze waren goede boogschutters, want ze waren scherp van gezicht en trefzeker.
En niet alleen met pijl en boog. Wanneer een hobbit zich bukte om een steen op te rapen, was het je geraden vlug dekking te zoeken, zoals alle dieren die op verboden terrein kwamen maar al te goed wisten.
Alle hobbits hadden oorspronkelijk in holen onder de grond gewoond, of geloofden dat althans, en in dergelijke woningen voelden ze zich nog altijd het meest op hun gemak; maar in de loop van de tijd waren ze genoodzaakt geweest om op andere manieren te gaan wonen. In de Gouw waren het in Bilbo’s tijd meestal alleen de rijkste en de armste hobbits die de oude gewoonte in stand hielden. De armsten woonden nog altijd in het primitiefste soort holen met hooguit één of helemaal geen raam, terwijl de gegoeden nog altijd weelderiger versies van het eenvoudige graafwerk van vroeger vervaardigden.
Maar geschikte terreinen voor deze grote, wijdvertakte gangen (of smielen, zoals zij ze noemden) waren niet overal te vinden, en op het platteland en de laag gelegen gebieden begonnen de hobbits, naarmate ze zich vermenigvuldigden, bovengronds te bouwen.
En zelfs in de heuvelachtige streken en de oudere dorpen zoals Hobbitstee of Toekburg, of in de hoofdplaats van de Gouw, Grotedelft op de Witte Heuvels, stonden nu vele huizen van hout, bak- of natuursteen. Die waren vooral geliefd bij molenaars, smeden, touwslagers, wagenmakers en dergelijke handwerkslieden; want zelfs toen ze nog holen hadden om in te wonen, waren de hobbits allang gewend geweest om schuren en werkplaatsen te bouwen.
De gewoonte om boerderijen en schuren te bouwen was, zei men, begonnen bij de bewoners van de Moer bij de Brandewijn. De hobbits uit dat kwartier, het Oosterkwartier, waren vrij groot en hadden zware benen en droegen in nat weer dwergenlaarzen. Maar het was algemeen bekend dat ze voor een groot deel stoerdersbloed in de aderen hadden, zoals bleek uit het dons dat velen op de kin lieten groeien.
Geen enkele Bruivel of Vavel vertoonde ook maar een spoor van een baard. Voorwaar, de bevolking van de Moer en Bokland, ten oosten van de Rivier, waar ze naderhand woonde, kwam merendeels later uit het zuiden naar de Gouw en had nog altijd vele bijzondere namen en vreemde woorden die men nergens anders in de Gouw aantrof.
Waarschijnlijk was de bouwkunst, evenals de meeste andere ambachten, ontleend aan de Dúnedain. Maar de hobbits hebben die misschien rechtstreeks geleerd van de elfen, de leermeesters van de mens in diens jeugd. Want de elfen van de Hoge Verwantschap hadden Midden-aarde nog niet verzaakt en in die tijd woonden ze nog in de Grijze Havens in het westen en op andere plaatsen binnen het bereik van de Gouw. Op de Torenheuvels achter de westelijke moerassen waren nog drie onheuglijk oude elfentorens te zien.
Ze glansden in de verte in het maanlicht. De hoogste was het verst weg en stond alleen op een groene heuvel. De hobbits uit het Westerkwartier zeiden dat je van de top van die toren de zee kon zien, maar voor zover men wist, had geen hobbit hem ooit beklommen.
1
Volgens de annalen van Gondor was dit Argeleb de Tweede, de twintigste van de Noordelijke tak, die driehonderd jaar later met Arvedui uitstierf.
2
Zodoende kan men de jaren van de Derde Era in de tijdrekening van de elfen en de Dúnedain vinden door bij de data van de Gouwtelling 1600 op te tellen.