Trouwens, weinig hobbits hadden ooit de zee gezien of bevaren, en nog minder waren ooit teruggekeerd om ervan te vertellen. De meeste hobbits bekeken rivieren en boten zelfs met een diep wantrouwen, en slechts weinigen van hen waren de zwemkunst machtig.
En naarmate de Gouw langer bestond, spraken ze steeds minder met de elfen, en werden bang van hen en wantrouwden degenen die met hen omgingen, en de Zee werd een angstwekkend woord onder hen, en een symbool van de dood, en ze wendden hun blik af van de heuvels in het westen.
De bouwkunst mocht dan afkomstig zijn van de elfen of de mensen, de hobbits gebruikten haar op hun eigen manier. Ze bouwden nooit torens. Hun huizen waren gewoonlijk lang, laag en gerieflijk. De oudste typen waren eigenlijk niet meer dan nagebouwde smielen, met een dak van droog gras, stro of plaggen, en hadden enigszins bolle muren. Die fase behoorde echter tot de begintijd van de Gouw en de hobbitarchitectuur was allang veranderd, verbeterd door methoden die ze van de dwergen hadden geleerd of zelf ontdekt. Een voorkeur voor ronde ramen, en zelfs ronde deuren, was de voornaamste eigenaardigheid van de hobbitbouwkunst die was overgebleven.
De huizen en de holen van de hobbits in de Gouw waren vaak groot en werden door grote families bewoond. (Bilbo en Frodo Balings waren als vrijgezellen heel uitzonderlijk, zoals ze dat ook in vele andere opzichten waren, bijvoorbeeld in hun vriendschap met de elfen.) Soms, zoals in het geval van de Toeken van Groot Smielen of de Brandebokken van Brandeburcht, woonden vele generaties van familieleden in (betrekkelijke) vrede bij elkaar in een voorouderlijke woning met veel onderaardse gangen. Alle hobbits waren in elk geval familieziek en hielden hun familieverhoudingen nauwgezet bij. Ze stelden lange, uitgebreide stambomen met talloze zijtakken op. Wanneer men met hobbits te maken heeft, is het uiterst belangrijk te weten wie familie van wie is, en in welke graad. Het zou ondoenlijk zijn om in dit boek een stamboom op te stellen die alleen nog maar de belangrijkste leden van de belangrijkste families zou bevatten uit de tijd waarin deze verhalen zich afspelen. De stambomen aan het einde van het Rode Boek van de Westmark vormen op zichzelf al een klein boek, dat iedereen, behalve de hobbits zelf, uitermate saai zou vinden. Hobbits vonden dat soort dingen echter heerlijk als ze nauwkeurig waren; ze hielden ervan boeken te hebben die vol stonden met dingen die ze al wisten, rechtlijnig uiteengezet zonder tegenstrijdigheden.
De hobbits van vroeger hebben nog iets dat dient te worden vermeld, een opzienbarende gewoonte: ze zogen of inhaleerden door pijpen van klei of hout de rook van de brandende blaren van een kruid, pijpkruid of blad genaamd, waarschijnlijk een variëteit van Nicotiana.
De oorsprong van deze gewoonte of ‘kunst’, zoals de hobbits haar liever noemden, wordt door heel wat geheimzinnigheid omgeven.
Alles wat er in de oudheid over kon worden ontdekt, werd verzameld door Meriadoc Brandebok (later meester van Bokland), en omdat hij en de tabak van het Zuiderkwartier in de hier volgende geschiedenis een rol spelen, mogen zijn opmerkingen in de inleiding tot zijn Kruidkunde van de Gouw hier worden aangehaald.
‘Dit,’ zegt hij, ‘is de enige kunst die wij ongetwijfeld als onze eigen ontdekking mogen opeisen. Wanneer hobbits voor het eerst begonnen te roken is niet bekend; alle legenden en familiegeschiedenissen nemen het als vanzelfsprekend aan. Eeuwenlang hebben lieden in de Gouw verschillende kruiden gerookt, sommige stinkend, andere zoeter van geur. Maar in alle verhalen is men het erover eens dat Tobold Hoornblazer uit Langebroek in het Zuiderkwartier de eerste was die ten tijde van Isegrim de Tweede, omstreeks het jaar 1070 van de Gouwtelling, het eerste echte pijpkruid in zijn tuinen teelde. Het beste inlandse blad komt nog altijd uit die streek, vooral de soorten die tegenwoordig bekendstaan als Langebroek Blad, Oude Toby en Zuiderster.
Hoe de Oude Toby aan de plant is gekomen, wordt niet vermeld, want tot aan de dag van zijn dood heeft hij het niet willen zeggen.
Hij wist veel van kruiden af, maar hij was niet iemand die veel reisde.
Men zegt dat hij in zijn jeugd vaak naar Breeg ging, hoewel hij stellig nooit verder uit de Gouw is gegaan. Daarom is het heel goed mogelijk dat hij in Breeg van deze plant, waar hij thans in ieder geval uitstekend op de zuidelijke hellingen van de heuvel gedijt, heeft gehoord. De hobbits uit Breeg beweren de eersten te zijn die het pijpkruid feitelijk rookten. Ze beweren natuurlijk alles eerder te hebben gedaan dan de inwoners van de Gouw die ze “kolonisten” noemen; maar in elk geval denk ik dat hun bewering waarschijnlijk juist is. Het was stellig vanuit Breeg dat de kunst van het roken van het onvervalste kruid zich in volgende eeuwen verbreidde onder dwergen en dergelijke, Dolers, tovenaars of zwervers, die langs dat aloude kruispunt van wegen heen en weer trokken. De bakermat en het middelpunt van die kunst is derhalve de oude herberg van Breeg, De Steigerende Pony, die sinds onheuglijke tijden het eigendom van de familie Boterblom is geweest.
Niettemin hebben waarnemingen die ik op mijn vele reizen naar het zuiden heb gedaan me ervan overtuigd dat het kruid niet uit ons werelddeel stamt, maar van de benedenloop van de Anduin naar het noorden kwam waar het, vermoed ik, oorspronkelijk door de mensen van Westernisse over zee heen was gebracht. Het groeit nu overvloedig in Gondor en bereikt daar een hogere en vollere wasdom dan in het noorden, waar het nooit in het wild wordt aangetroffen en alleen op warme, beschutte plaatsen als Langebroek gedijt. De mensen van Gondor noemen het zoete galenas en waarderen het alleen om de geurigheid van zijn bloemen. Het moet in de lange eeuwen tussen de komst van Elendil en onze eigen tijd uit dit land langs de Groeneweg zijn gebracht. Maar zelfs de Dúnedain van Gondor geven ons deze eer: Hobbits waren de eersten die het in pijpen stopten. Zelfs de tovenaars zijn niet vóór ons op dit denkbeeld gekomen. Hoewel één tovenaar die ik gekend heb de kunst lang geleden opvatte en er even bedreven in werd als in alle andere dingen waar hij zich op toelegde.’
De Gouw was verdeeld in vier gebieden, de eerder genoemde Kwartieren, het Noorder-, Zuider-, Ooster- en Westerkwartier, die elk weer waren onderverdeeld in een aantal stamlanden die nog de namen van enkele van de oude vooraanstaande families droegen, hoewel die namen ten tijde van deze geschiedenis niet langer uitsluitend in hun eigenlijke stamlanden werden aangetroffen. Bijna alle Toeken woonden nog in Toekland, maar dat gold niet voor vele andere families, zoals de Balingsen of de Boffers. Buiten de Kwartieren lagen de Oost- en Westmark: het Bokland (zie hoofdstuk V); en de Westmark, die in G.T. 1462 aan de Gouw werd toegevoegd.
De Gouw had in die tijd nauwelijks iets dat men een ‘regering’ kon noemen. Families behartigden voor het grootste deel hun eigen zaken.
Het verbouwen van voedsel en het eten ervan nam het grootste deel van hun tijd in beslag. In andere aangelegenheden waren ze in de regel edelmoedig en niet hebzuchtig, maar tevreden en gematigd, zodat landerijen, boerderijen, werkplaatsen en het kleine ambacht generaties lang onveranderd bleven.
Er bestond natuurlijk nog wel de oude traditie betreffende de hoge koning in Fornost, of Norburg, zoals ze het noemden, ten noorden van de Gouw. Maar er was al bijna duizend jaar geen koning meer geweest, en zelfs de ruïnes van ’s Konings Norburg waren met gras overgroeid. Toch zeiden de hobbits nog altijd van wilde lieden en slechte wezens (zoals trollen) dat ze niet van de koning hadden gehoord.
Want schreven ze aan de koning vanouds al hun onontbeerlijke wetten toe, maar hielden zich gewoonlijk aan de wetten van de vrije wil omdat die, zoals ze zeiden, de Regels waren, niet alleen oud, maar ook rechtvaardig.
Het is waar dat de familie Toek lang een vooraanstaande plaats had ingenomen, want het ambt van Dinghoofd was enige eeuwen geleden op hen overgegaan (van de Oubokken) en sindsdien had het hoofd van de Toeken de titel gevoerd. Het Dinghoofd was de meester van de Gouwvergadering en kapitein van het Gouw-appel, en de gewapende hobbitterij, maar omdat het appel en de vergaderingen slechts in tijden van nood, die niet langer voorkwamen, werden gehouden, was het Dinghoofdschap alleen nog maar een erebaantje.