Выбрать главу

Komt Tijd…

Poul Anderson

VOORWOORD

Wees gerust. Ik ga niet beweren dat dit verhaal waar is. Ten eerste is die claim een literaire conventie die met Theodore Roosevelt uit onze gelukkige herinneringen verdween. Ten tweede zou u het toch niet geloven. Ten derde moet ieder verhaal, ondertekend met mijn naam, staan of vallen als amusement. Ten vierde, het is mijn eigen kompositie. Waar zich twijfels of lacunes voordoen in die massa notities, knipsels, foto’s en herinneringen aan gesproken woorden die mij overgeleverd werden, heb ik voor gissingen gezorgd. Waar nodig zijn namen, plaatsen en voorvallen gewijzigd. Van begin tot eind is mijn relaas in het jasje van de fictie gestoken. Ten slotte geloof ik er zelf geen regel van. Oh, we zouden de koppen bij elkaar kunnen steken, u en ik, om officiele archieven, oude kranten, jaarboeken, tijdschriften enzovoort uit te pluizen. Maar de inspanningen en kosten zouden groot zijn; de resultaten, al waren ze positief, zouden weinig bewijzen; we hebben belangrijker zaken aan ons hoofd; onze ontdekkingen zouden ons zelfs in gevaar kunnen brengen.

Deze inleidende bladzijden dienen louter om iets te vertellen over Dr. Robert Anderson. Ik heb het boek aan hem te danken. Veel zinnen zijn van hem afkomstig en het is voortdurend mijn doel geweest om iets van zijn stijl en geest vast te leggen; in memoriam. Weet u, eigenlijk ben ik hem veel meer verschuldigd. In hetgeen volgt, herkent u misschien bepaalde dingen uit vroegere verhalen van mij. Hij gaf me die ideeen, die achtergronden en mensen, uur na uur, terwijl we met sherry en Mozart voor een vuur zaten van drijfhout (het beste hout dat er is). Ik veranderde er veel aan, deels om literaire redenen, deels om de verhalen mijn eigen werk te maken, maar de kern bleef van hem. Hij wilde geen enkele honorering accepteren. ‘Als je het verkoopt,’ lachte hij, ‘neem Karen dan mee uit voor een extravagant diner in San Francisco en nuttig de nodige hoeveelheid aquavit uit mijn naam.’

We spraken over allerlei onderwerpen. Mijn herinneringen zijn rijk aan onze gesprekken. Hij had een grillig gevoel voor humor. Het zit er dik in dat hij, juist door mij een hele doos materiaal na te laten op die manier, bezig was zijn privefantasieen te transformeren tot een laatste, subtiele grap.

Maar aan de andere kant zijn bepaalde onderdelen buitengewoon grimmig.

Of toch niet? Een paar keer als ik toevallig aanwezig was terwijl een of twee van zijn jongste kleinkinderen op bezoek waren, merkte ik dat zijn plezier om hun gezelschap onderbroken werd door momenten waarop hij gekweld leek. En toen ik hem voor het laatst zag, kwam ons gesprek op de waarschijnlijke vorm van de toekomst en plotseling riep hij uit: ‘Oh, God, de jeugd, de arme jeugd! Poul, mijn generatie en de jouwe hebben het waanzinnig gemakkelijk gehad. Alles wat we ooit hebben moeten doen, was blanke Amerikanen zijn met een redelijke gezondheid en we kregen ons plekje in de zon. Maar nu keert de geschiedenis ook hier tot zijn normale klimaat terug en de norm is een ijstijd.’ Hij sloeg zijn borrel naar binnen en schonk zich sneller dan zijn gewoonte was een nieuwe in. ‘De taaien en de geluksvogels zullen overleven,’ zei hij. ‘De rest … zal gehad hebben wat hun aan geluk beschoren was. Een arts zou aan dat soort waarheden gewend moeten zijn, nietwaar?’ En hij veranderde van onderwerp.

In zijn latere jaren was Robert Anderson lang en mager, de schouders ietwat gebogen, maar in uitstekende conditie, die hij toeschreef aan wandelen en fietsen. Zijn gezicht was al even mager met blauwe ogen achter een zware bril en zowel zijn kleding als zijn witte haar zaten altijd wanordelijk. Hij sprak langzaam, zijn woorden onderstrepend met een pijp als hij genoot van zijn tweemaaldaagse rokertje. Zijn optreden was ontspannen en beminnelijk. Niettemin was hij even onafhankelijk als zijn kat. ‘In mijn huidige levensfase’ merkte hij op, ‘gaat dat, wat vroeger tegendraadsheid of weerspannigheid werd genoemd, door voor beminnelijke excentriciteit. Ik maak er nu dan ook danig misbruik van.’ Hij grinnikte. ‘Denk maar eens aan mijn woorden terug tegen de tijd dat het jouw beurt is.’

Oppervlakkig gezien had hij een kalm leven geleid. Hij werd geboren in 1895 in Philadelphia, als een verre verwant van mijn vader. Hoewel onze familie van oorsprong Skandinavisch is, verblijft een tak ervan al in de Verenigde Staten sedert de Burgeroorlog. Hij en ik hadden echter nog nooit van elkaar gehoord, tot een van zijn zoons, die geinteresseerd bleek in genealogie, toevallig bij mij in de buurt kwam wonen en met me in contact raakte. Toen de oude heer op bezoek kwam, werden mijn vrouw en ik uitgenodigd en het klikte meteen tussen ons.

Zijn eigen vader was een journalist, die in 1910 redacteur werd van het plaatselijke dagblad in een kleine stad, hoog in het middenwesten (tegenwoordige bevolking 10.000; destijds minder), die ik Senlac zal noemen. Later beschreef hij het gezin als episcopaals in naam en democraat uit principe. Net toen hij zijn voorbereidende medische studies had voltooid, raakte Amerika betrokken bij de Eerste Wereldoorlog en moest hij onder de wapenen; maar hij kwam nooit aan de andere kant van de oceaan. Eenmaal afgezwaaid ging hij verder met zijn studie medicijnen. Mijn indruk is dat hij danig de bloemetjes heeft buitengezet in die heupflesdagen. Maar dat kan nooit al te hevig zijn geweest. Uiteindelijk keerde hij terug naar Senlac, hing zijn kuren aan de kapstok en huwde zijn verloofde van jaren her. Ik denk dat hij altijd al rusteloos was. Het werk van huisartsen was verre van saai — voordat de vooruitgang hen veroordeelde weinig meer te zijn dan verwijzingsloket voor de specialist — en zijn huwelijk was gelukkig. Van de vier kinderen haalden drie jongens de volwassen leeftijd en die floreren nog steeds. In 1955 ging hij met pensioen om met zijn vrouw te kunnen reizen. Kort daarna ontmoette ik hem. Zij overleed in 1958 en hij verkocht hun huis, maar kocht een bungalow vlakbij. Zijn reizen werden daarna minder uitgebreid; hij merkte rustig op dat ze zonder Kate minder leuk waren. Niettemin behield hij een levendige belangstelling voor het leven.

Hij vertelde me van het volk dat door mij, niet door hem, de Maurai genoemd wordt, op een manier alsof het een sprookje was dat hijzelf had verzonnen, maar waarvoor de vaardigheid om er een goed verhaal van te maken hem ontbrak. Een jaar of tien later maakte hij de indruk bezorgd over me te zijn, zonder dat ik daar reden voor kon zien en op mijn beurt maakte ik me zorgen over hetgeen de voortschrijdende ouderdom hem zou kunnen aandoen. Korte tijd later was hij er weer overheen. Hoewel van tijd tot tijd een verborgen grimmigheid de kop op stak, was hij doorgaans zichzelf. Zonder twijfel wist hij wat hij deed, ten goede of ten kwade, toen hij in zijn testament de passage liet opnemen met betrekking tot mij. Hetgeen hij me naliet, moest ik gebruiken naar mijn eigen goeddunken.

Tegen het eind van het afgelopen jaar nam Robert Anderson afscheid van dit leven, onverwacht en in zijn slaap. We missen hem.

1

Het begin bepaalt het einde, maar ik kan bijna niets van Jack Havig’s herkomst zeggen, ondanks het feit dat ik hem ter wereld bracht. Wie dacht er op een koude ochtend in februari 1933 aan genetische codes, of aan Einstein’s werk als iets dat ooit van zijn mathematische Olympus zou kunnen neerdalen om onder mensen te vertoeven, of aan de macht in landen waarvan we dachten dat ze veilig en wel veroverd waren? Ik herinner me nog wat een moeilijke bevalling het was. Het was Eleanor’s eerste en ze was nogal jong en tenger. Ik deed niet graag een keizersnede; misschien is het mijn fout dat ze nooit meer zwanger werd. Eindelijk bungelde het rode, gerimpelde dier veilig in mijn handen. Ik sloeg op zijn billen om hem zijn eerste protesterende schreeuw te laten geven; hij liet de lucht in een jammerklacht naar buiten stromen en verder verliep alles als gebruikelijk.

De bevalling vond plaats op de bovenste verdieping (de derde) van ons plattelandsziekenhuis, dat stond op wat destijds de rand van de stad was. Terwijl ik mijn operatiekleding uittrok, keek ik naar het wijdse uitzicht dat het raam me bood. Rechts van mij lag Senlac: een groepje dicht op elkaar staande huizen aan een bevroren rivier. Rode baksteen in het midden, houten huizen in straten met bomen aan weerszijden, de graansilo en de watertank naast het station, bijna spookachtig oprijzend in het ochtendgloren. Voor en links van mij glooiden uitgestrekte witte heuvels onder een lage, grijze hemel, hier en daar onderbroken door bladerloze boompartijen, afrasteringen en een paar boerderijen. Aan de rand van het blikveld sluimerde de duisternis van Morgan Woods. Mijn adem besloeg de ruit; de kou deed mijn bezwete lichaam rillen.