‘En Sven?’ vroeg ik zachtjes.
‘Ik neem aan dat hij het wel overleefd heeft.’ Zijn toon was woedend. ‘Het kan me nu te weinig schelen om het na te gaan. Moeder scheidt toch van hem over een jaar of twee.’
‘En … ?’
‘Ze neemt de baby’s mee, alle twee, en gaat terug naar Massachusetts. Haar derde huwelijk zal goed zijn. Maar op dit moment moet ik haar zorgen niet groter maken dan ze al zijn. Dat is de reden dat ik de lengte van mijn afwezigheid op een maand bepaalde, om Birkelund te laten weten dat het me ernst was; langer dan dat kon ik haar niet aandoen.’
Ik zag in hem wat ik in zoveel andere mensen had gezien wanneer degenen waar ze om geven ziek waren of stervend. Dus haastte ik me te zeggen: ‘Je vertelde dat je oom Jack, je andere zelf, weer tegenkwam.’
‘Ja.’ Hij was blij zich weer te kunnen werpen op feitelijkheden. ‘Hij wachtte me op toen ik in 1969 verscheen. Dat was verderop in de bossen, ’s nachts — ik wilde niet riskeren dat een toevallige toeschouwer me zou opmerken — maar waar bomen waren geweest, was nu alles weggekapt en lagen maisvelden. Hij had een tweepersoonskamer genomen in het hotel — ik bedoel het hotel dat ze zullen bouwen nadat ze het Wapen van Senlac met de grond gelijk gemaakt hebben — en bracht me daar een paar dagen onder. Hij vertelde me over mijn moeder en moedigde me aan het te verifieren bij de dagbladarchieven in de bibliotheek en hij liet me tevens een paar brieven zien die ze onlangs aan hem had geschreven … aan mij dus. Daarna gaf hij me duizend dollar — Dok, de prijzen over twintig jaar! — en stelde voor dat ik het land maar moest gaan bekijken. Volgens tijdschriften was Berkeley de plaats “waar het allemaal gebeurde” — eh, een uitdrukking uit de toekomst. In ieder geval ligt San Francisco recht tegenover de Baai en ik had er altijd al eens naartoe gewild!’
‘Hoe was Berkeley?’ vroeg ik, me mijn bezoekjes aan de bezadigde universiteitsstad herinnerend.
Hij vertelde het me zo goed als hij kon. Maar er zijn geen woorden om te kunnen uitdrukken wat ik toen, in 1951 te horen kreeg; het kwam mij voor als een wilde, angstaanjagende, vrolijke, schrikwekkende, potsierlijke, verstandsverbijsterende aanslag op ieder gevoel en gezond verstand; dat is Telegraph Avenue tegen het begin van de zevende decade van de twintigste eeuw.
‘Liep je geen risico moeilijkheden met de politie te krijgen?’ vroeg ik.
‘Nee. Ik stopte onderweg in 1966 en liet me onder valse naam inschrijven voor de militaire dienst waardoor ik in het bezit kwam van een kaart die aangaf dat ik in 1969 eenentwintig was … De demonstranten sloegen me aan de haak. Ik liep tegen ze op — als ouderwetse boerenpummel — en hoorde hun versie van wat er allemaal gaande was, maar niet die van de tegenpartij. Ik verkeerde maanden onder de radicalen. Van de hand in de tand levend, allerhande karweitjes opknappend, demonstraties, vies kamertje, ongewassen meisjes, marihuana, de hele toestand.’
‘Je beschrijving in dit pamflet lijkt me niet bepaald gunstig,’ merkte ik op.
‘Nee. Ik ben ervan overtuigd dat oom Jack me door en door wilde laten ervaren hoe het is om iemand te zijn die de beschaving, die hem heeft voortgebracht, heeft afgezworen. Maar ik veranderde.’
‘Hm-m-m, ik zou liever zeggen datje terugsprong. Weer op het juiste pad raakte. Maar ga verder. Wat gebeurde er?’
‘Ik maakte een trip in de verre toekomst.’
‘En?’
‘Dok,’ zei hij bijzonder kalm, ‘beschouw uzelf maar als gelukkig. U bent al oud aan het worden.’
‘Je bedoelt dat ik dan dood ben?’ Mijn hart sloeg over.
‘Tegen de tijd van de catastrofe, ja, zonder twijfel. Ik ben het verder niet nagegaan, maar ik heb nog wel even vastgesteld dat u in 1970 nog gezond en in leven bent.’ Ik vroeg me af waarom er geen lachje afkon, wat zijn gewoonte was als hij goed nieuws had. Nu weet ik het: hij zei niets over mijn vrouw Kate. ‘De oorlog — de oorlog — en de consequenties daarvan komen later,’ vervolgde hij met dezelfde onbewogen stem. ‘Maar het is allemaal wel een gevolg van het soort heksenketel dat ik onder meer in Berkeley heb gezien.’
Hij zuchtte en wreef zijn vermoeide ogen. ‘Ik keerde terug naar 1970 met een vaag idee hoe ik het tij kon keren. Er waren een paar mensen, zeer jonge zelfs, die de realiteit een beetje zagen. Deze brochure… zij hebben me geholpen bij de publicatie en de distributie, denkend dat ik een afgedwaalde republikein was.’
‘En was je dat?’
‘Jezus, nee. U denkt toch niet dat welke politieke partij ook, werkelijk enig nut heeft gehad gedurende de afgelopen drie of vier generaties, of wel? En het wordt alleen nog maar erger.’ Hij had zijn glas weer leeg, maar sloeg mijn aanbod om bij te vullen af. ‘Ik moet mijn hoofd helder houden, dok. We moeten nog een dekmantel uitwerken. Ik weet dat we dat zullen doen, want mijn niet-zoveel-oudere-zelf liet doorschemeren dat ik op een goede manier met mijn huidige problemen zou afrekenen.’
‘Is tijd onveranderlijk?’ vroeg ik. ‘Wij — onze levens — zitten gevangen in het continuum — zoals vliegen in barnsteen?’
‘Ik weet het niet, ik weet het niet,’ kreunde hij. ‘Wat ik wel weet is dat mijn inspanningen tevergeefs waren. Mijn vroegere collega’s noemden me een verachtelijk sujet, mijn nieuwe vrienden vormden een onbelangrijke minderheid en, verdomme, we konden onze propaganda nauwelijks aan de straatstenen kwijt.’
‘In de politiek moet je nooit wonderen verwachten,’ zei ik. ‘Hoed j voor de man die ze belooft.’
‘Dat is waar. Dat besefte ik ook nadat de schok van hetgeen ik in de toekomst had gezien een beetje was weggeebd. Dat was in feite het moment waarop ik besloot terug te gaan, omdat het mijn plicht was mijn moeder terzijde te staan. Dan kan ik tenminste op die manier de wereld iets minder vreselijk maken.’
Zijn toon werd milder: ‘Het was zonder twijfel dwaas om een kopie van mijn brochure te houden. Maar het was zo’n lief meisje dat me erbij had geholpen … Nou ja. Op mijn manier heb ik geluk gehad. Er is nu een ander menselijk wezen in mijn leven. Ik begin te beseffen hoe eenzaam ik altijd ben geweest.’
‘Ben je absoluut uniek?’ fluisterde ik.
‘Geen idee. Ik denk van niet. Ze zullen wel zelden voorkomen, maar er zijn ongetwijfeld meer tijdreizigers dan ik. Hoe kan ik die vinden?’ riep hij uit. ‘En als we ons zouden verenigen, wat kunnen we da doen?’
5
Birkelund bleek een minder groot probleem dan verwacht. Ik had een prive-onderhoud met hem, vertelde dat het geschrift een fragment was van een manuscript van een amateurshow, en maakte hem duidelijk dat de hele opzet droop van sarcasme — waarna ik hem ongenadig onder handen nam over de behandeling van zijn vrouw en stiefzoon. Hij accepteerde het, zij het vol wrok.
Niettemin bleef de toestand explosief. Jack droeg daaraan bij door met de dag heetgebakerder en eigenzinniger te worden. ‘Hij is zo ontzettend veranderd,’ vertrouwde Eleanor me bedroefd toe. ‘Zijn hele verschijning en gedrag. Ik kan echt alle wrijving niet alleen aan Sven en zijn jongens wijten. Jack is vaak ronduit arrogant.’ Natuurlijk was hij dat, door zijn wrok over thuis, de verveling op school, het kruis van zijn voorkennis. Maar dat kon ik zijn moeder niet vertellen. Ook kon hij, ter wille van haar, slechts gedurende de volgende twee of drie jaar niet meer ondernemen dan een paar nachtelijke ontsnappingen.
‘Ik denk,’ zei ik, ‘dat het ’t beste zou zijn als hij op zijn eigen benen gaat staan.’
‘Maar Bob, hij is nauwelijks achttien,’ protesteerde ze.
Hij was op zijn minst eenentwintig, waarschijnlijk ouder, wist ik. ‘Oud genoeg om het leger in te gaan.’ Op zijn verjaardag had hij zich officieel laten inschrijven. ‘Dat zal hem de kans geven zichzelf te vinden. Het is mogelijk om in dienst te gaan op eigen verzoek, voor de minimum-periode. De commissie zal een verzoek van mij best willen inwilligen.’