Выбрать главу

‘Zo,’ zei ik halfluid, ‘welkom op aarde, John Franklin Havig.’ Zijn vader had erop gestaan om namen klaar te hebben voor beide geslachten. ‘Ik hoop datje je zult amuseren.’

Wat een rot tijd om geboren te worden, dacht ik. Een loodzware (politieke) depressie hing over de hele wereld. Het afgelopen jaar was opmerkelijk vanwege de Japanse verovering van Mantsjoerije, de Mars naar Washington, de ontvoering van de Lindberg-baby. Dit jaar begon met een voortzetting van die trend; Adolf Hitler was kanselier van Duitsland geworden … Daar stond tegenover dat een nieuwe president op het punt stond het Witte Huis te betreden, het eind van de Drooglegging nabij leek, en in deze streek de lente even mooi is als onze herfst.

Ik begaf me naar de wachtkamer. Thomas Havig stond op uit zijn stoel. De vraag brandde op zijn lippen. Ik greep stralend zijn hand. ‘Gefeliciteerd, Tom,’ zei ik. ‘Je bent zojuist vader geworden van een stevige zoon. Dat kan ik weten, want ik heb net mijn eerste gevecht met hem achter de rug.’

Verscheidene maanden later herinnerde ik me deze woorden. Senlac is het commerciele centrum van een landbouwgebied; er is wat lichte industrie in de streek, maar daarmee is dan ook alles gezegd. Zonder echt keus te hebben, was ik lid van de Rotary Club, maar ik vond steeds excuses om mijn activiteiten tot een minimum te beperken en buiten de loges te blijven. Begrijp me niet verkeerd. Het zijn mijn mensen. Ik vind ze aardig en bewonder ze in vele opzichten. Ze zijn het zout der aarde. Maar ik kan nu eenmaal niet op zout alleen leven. Onder dergelijke omstandigheden hadden Kate en ik weliswaar weinig, maar wel bijzonder goede vrienden. Zoals haar vader, de bankier, die me in het zadel had geholpen; ik placht hem te dollen, dat hij dat alleen maar had gedaan teneinde een democraat in de buurt te hebben niet wie hij van mening kon verschillen. Verder de mevrouw die onze openbare bibliotheek beheerde, drie of vier professoren en hun echtgenotes van de Holberg College, ofschoon de veertig mijl die ons van elkaar scheidden in die dagen als hindernis werden beschouwd. En natuurlijk de Havigs.

Ze kwamen oorspronkelijk uit New England, waren overgeplaatst en leken sedertdien altijd een tikje aangeslagen door heimwee; maar in de dertiger jaren accepteerde je elke baan die je krijgen kon. Tom doceerde natuur- en scheikunde aan onze highschool. Daarnaast was hij atletiekcoach. Tom had een slank lichaam en een gezicht met scherpe gelaatstrekken. In zijn voorkomen zat iets van jeugdige verlegenheid en een aangeboren gereserveerdheid. Hij kon zich voornamelijk van zijn bijkomende taak kwijten dank zij de verdraagzaamheid van zijn studenten. Ze waren op hem gesteld; bovendien hadden we een goed rugbyteam.

Eleanor was donkerder, levendig; een enthousiaste tennisspeelster en actief in de hulpverlening aan armen van haar kerk. ‘Het is fascinerend werk en ik denk dat het ook nuttig is,’ vertelde ze me kort na onze eerste kennismaking. Schouderophalend voegde ze eraan toe: ‘In ieder geval geeft het Tom en mij het gevoel dat we tenminste niet helemaal hypocrieten zijn. Misschien heb je al — en terecht — gedacht dat we alleen lid van de kerk zijn omdat de schoolcommissie geen buitenkerkelijke leraar zou tolereren.’ Ik was verrast van de bijna hysterische toon in haar stem toen ze mijn praktijk belde en me smeekte te komen. Een dokterspraktijk was destijds volkomen anders dan tegenwoordig, vooral in een provinciestadje. Ik had twee voorkamers van het grote oude huis waarin we woonden getransformeerd tot werkruimte; een kamer voor consult, de andere voor onderzoek en behandeling en eventuele kleine operaties. Ik was mijn eigen receptionist en secretaresse. Kate hielp met de administratie — er nu op terugziend lijkt me dat dat een ontzettend weinig werk te doen gevende taak is geweest, maar ik kon me niet herinneren dat ze daarover ooit iets zei — en ze hield in de salon de paar patienten bezig die op hun beurt moesten wachten. Toen Eleanor belde, had ik net mijn visites achter de rug en ik verwachtte voorlopig niemand; ik kon meteen in de wagen stappen en via Union Street naar Elm rijden. Ik herinner me dat het een bloedhete dag was, geen wolkje boven, geen zuchtje wind beneden; de bomen langs de weg stonden daar als van gegoten groen ijzer. Honden en kinderen lagen hijgend van de warmte in hun schaduw. Geen vogelgeluid doorbrak het sonore gebrom van mijn automotor. Ik voelde me gespannen, Eleanor had de naam van haar kleine Johnny uitgeschreeuwd en dit was polio-weer bij uitstek.

Maar toen ik haar goed geventileerde, door jaloezieen verschemerde huis binnenkwam, omhelsde ze me en rilde.

‘Ben ik gek aan het worden, Bob?’ snikte ze telkens weer. ‘Zeg dat ik niet gek word!’

‘Kom, kom,’ mompelde ik, ‘heb je Tom al gebeld?’ Hij vulde zijn magere salaris aan met een vakantiebaantje — kwaliteitscontrole op de zuivelfabriek.

‘Nee, ik … ik dacht … ’

‘Ga zitten, Ellie.’ Ik maakte me van haar los. ‘Je bent absoluut niet gek aan het worden. Maar misschien is de hitte je even te veel geworden. Ontspan je — ga even lekker liggen — hou je kaken niet zo krampachtig op elkaar en beweeg je hoofd heen en weer. Beter? Okay, vertel me dan nu maar wat er volgens jou gebeurd is.’

‘Johnny. Twee Johnny’s. Toen weer een.’ Ze slikte krampachtig. ‘De andere!’

‘He? Kalm blijven, zei ik, Ellie. Laten we bij het begin beginnen.’ Haar ogen schreeuwden een stomme smeekbede terwijl ze door haar verhaal strompelde.

‘I-ik … ik stopte hem net in bad, toen ik een baby hoorde huilen. Ik dacht eerst dat het geluid van buiten kwam. Maar het klonk alsof het uit de … de slaapkamer kwam. Toen wikkelde ik Johnny in een handdoek — ik kon hem niet in het water laten liggen — en nam hem mee om te gaan kijken. En daar was een andere kleine jongen, daar in zijn wieg, naakt en nat, trappend en schreeuwend. Ik was zo verbijsterd dat ik… Johnny liet vallen. Ik stond over de wieg gebogen en hij had op het matras terecht moeten komen, maar, oh, Bob, er gebeurde iets heel anders. Hij verdween! Midden in de lucht! Ik probeerde hem nog tegen te houden. Het enige wat ik te pakken kreeg, was de handdoek. Johnny was verdwenen! Ik geloof dat ik toen even een black-out heb gehad. En toen ik ging zoeken vond ik … vond ik … niets!’

‘En hoe zit het met de vreemde baby?’ vroeg ik. ‘D-d-die is … niet verdwenen … denk ik.’

‘Kom mee,’ zei ik. ‘Laten we ’s gaan kijken.’

En in de kamer, intens opgelucht, kraaide ik: ‘Alsjeblieft: daar ligt niemand anders dan je eigen kleine Johnny.’ Ze greep mijn arm. ‘Hij ziet er hetzelfde uit.’ Het kind was kalm en maakte gorgelende geluidjes. ‘Hij klinkt ook hetzelfde. Behalve dat hij het niet kan zijn!’

‘Nou moet je niet doordraven, Ellie. Je hebt een hallucinatie gehad, hetgeen niet verwonderlijk is met dit weer en bovendien ben je nog steeds een beetje in de war.’ In feite was ik nog nooit met een dergelijk geval geconfronteerd, zeker niet bij een zo nuchter type als zij. Maar m’n woorden klonken niet onaannemelijk. Bovendien bestaat de helft van het arsenaal van een huisarts uit de overredingskracht van zijn stem.

Pas toen we het geboortecertificaat erbij haalden en de hand; en voetafdrukken vergeleken met die van het kind was ze gerustgesteld. Ik schreef een recept voor een drankje, trachtte haar tijdens de koffie op te monteren en ging toen weer aan het werk. Aangezien zich geen verdere incidenten van die aard voordeden, vergat ik het voorval geleidelijk. Het was in het jaar dat de enige dochter die Kate en ik ooit kregen, stierf aan longontsteking; kort na haar tweede verjaardag.