Johnny Havig was intelligent, rijk aan fantasie en gaf de voorkeur aan zijn eigen gezelschap. Hoe meer hij zijn reflexen en taalgebruik onder controle kreeg, hoe minder hij geneigd was zich bij zijn leeftijdgenoten aan te sluiten. Hij leek het gelukkigst achter zijn kinderbureautje waar hij tekeningen maakte, of wanneer hij in de tuin dierfiguren boetseerde uit klei, maar ook als hij met een volwassene naar de rivier mocht om daar zijn speelgoedbootje te laten varen. Eleanor maakte zich zorgen over hem. Tom niet. ‘Ik was net zo,’ placht hij te zeggen. ‘Het leidt tot een vreemde jeugd en een afschuwelijke puberteit, maar ik vraag me af of het niet de moeite waard is als je volwassen bent.’
‘We moeten hem beter in het oog houden,’ benadrukte zij. ‘Je moest eens weten hoe vaak hij verdwijnt. Oh, natuurlijk, voor hem is het een spelletje. Verstoppertje spelen in de struiken of de kelder of waar ook. Geweldige sport, luisteren hoe mammie dichterbij komt en “Johnny” roepend de trappen op en af rent. Maar vandaag of morgen vindt hij een manier om langs het hek te komen en…’ Haar handen balden zich tot vuisten. ‘Hij kan een ongeluk krijgen.’ De crisis kwam toen hij vier was. Tegen die tijd had hij door dat verdwijningen een pak slaag tot gevolg hadden, dus hij hield ermee op (voor zover zijn ouders dat wisten. Ze zagen niet wat er op zijn kamer gebeurde). Maar op een zomerochtend lag hij niet in zijn bed. Hij was nergens te vinden; iedere politieagent en bijna alle buren waren op zoek naar hem.
Rond middernacht werd er aangebeld. Eleanor sliep op een slaappil die ik haar had gegeven. Tom was wakker en zat alleen. Hij liet zijn sigaret vallen — het schroeiplekje op het tapijt zou hem nog lange tijd aan dat moment herinneren — en liep een stoel omver op zijn weg naar de voordeur.
Er stond een man op de stoep. Hij droeg een overjas en had de hoed diep over zijn ogen, zodat er niets bijzonders aan hem opviel. Niet dat het enig verschil maakte. Tom’s hele wezen was gericht op de kleine jongen die de man bij zich had.
‘Goedenavond, meneer,’ klonk een aangename stem. ‘Ik geloof dat — u deze jongeman zoekt?’
En terwijl Tom neerknielde om huilend zijn zoon te omhelzen, en bedankjes trachtte te stamelen, vertrok de man. ‘Vreemd,’ vertelde Tom me later. ‘Ik ben hooguit een minuut volstrekt geconcentreerd geweest op Johnny. Je weet dat Elm Street een uitstekende verlichting heeft en dat er geen beschutte plekken zijn. Zelfs hardlopend zou niemand snel uit het gezicht kunnen verdwijnen. Bovendien zouden rennende voetstappen minstens een dozijn honden aan het blaffen brengen. Maar het trottoir was volkomen leeg.’
Uit het kind was geen woord te krijgen, behalve dat hij ‘wat rondgekeken had’ en nooit meer weg zou lopen.
Dat deed hij ook niet. In feite gaf hij zijn eenzaamheid in zoverre op, dat hij een onafscheidelijke vriend vond in de jongen van Dunbar. Pete was een stuk groter dan zijn kleine, rustige kameraad.
Een leeghoofd was hij zeker niet; tegenwoordig leidt hij de plaatselijke A & P. Maar John, zoals hij voortaan genoemd wilde worden, domineerde duidelijk. Ze speelden zijn spelletjes, gingen naar zijn favoriete plekjes en toen ze ouder waren naar zijn uitverkoren gedeelten van Morgan Woods.
Zijn moeder verzuchtte in mijn rommelige, naar karboleum en leer geurende werkkamer: ‘Ik denk dat John zo verschrikkelijk goed is in dagdromen, dat de realiteit voor hem daarvan slechts een fletse afspiegeling is. Dat is het probleem. Hij is er veel te goed in.’ Dat gebeurde in het tweede daaropvolgende jaar. Ik had hem door een paar gebruikelijke ziekten heen geholpen, maar verder had ik geen reden om problemen te vermoeden. Ik was dan ook verbaasd toen Eleanor een afspraak wilde maken om over hem te praten. Ze had gelachen aan de telefoon: ‘Nou, je kent Toms Yankee-geweten. Hij zou me nooit toestaan professionele vragen aan je te stellen tijdens een gezellige prive ontmoeting.’ Toch had haar stem ellendig geklonken.
Ik leunde achterover in mijn piepende draaistoel, mijn vingertoppen tegen elkaar en zei: ‘Bedoel je dat hij je dingen vertelt die niet waar kunnen zijn, maar waarvan hij overtuigd is dat het wel zo is? Nou, dat is niets bijzonders hoor. Dat groeit er altijd wel uit.’
‘Ik betwijfel het, Bob.’ Ze staarde naar haar schoot. ‘Is hij daar niet een beetje te oud voor?’
‘Misschien. Maar dan met het oog op zijn opmerkelijk snelle fysieke en geestelijke ontwikkeling van de afgelopen maanden. Maar in de loop der jaren ben ik wel tot de overtuiging gekomen, dat “gemiddeld” en “normaal” niet hetzelfde betekenen … Okay. Heeft John denkbeeldige vriendjes?’
Ze forceerde een glimlach. ‘Nou ja, een denkbeeldige oom.’
Ik fronste mijn wenkbrauwen. ‘Is het werkelijk? Wat heeft hij dan tegen je gezegd?’
‘Praktisch niets. Wat vertellen kinderen hun ouders? Maar ik heb bij toeval een gesprek tussen Pete en hem opgevangen, wel vaker trouwens, over zijn oom Jack die hem meeneemt op allerlei geweldige uitstapjes.’
‘Oom Jack, he? Wat voor uitstapjes? Naar dat koninkrijk waar je het ooit eens over had? Wat hij had uitgevonden en waar Leo de Leeuw koning was?’
‘N-nee. Dat is weer een ander geheimzinnig verhaal. Hij kan in geuren en kleuren het dierenrijk voor Tom en mij beschrijven; hij weet donders goed dat het pure fantasie is. Maar deze reizen met zijn “oom” … dat is wat anders. De fragmenten die ik opving zijn, nou ja, realistisch. Bijvoorbeeld een bezoek aan een Indianenkamp. Geen Indianen zoals in verhalen en films. Hij beschreef het werk dat ze moesten doen, de geur van het drogen van huiden en van kampvuren van mest. Of een andere keer, toen hij beweerde dat hij was meegenomen op een reis in een vliegtuig. Ik kan best begrijpen dat hij kan fantaseren over een vliegtuig dat groter is dan een huis. Maar waarom weidde hij er zo over uit dat het geen propellers had? Ik dacht dat jongens juist gek waren op het imiteren van het geluid van een machine in duikvlucht. Maar nee, die van hem vloog praktisch geluidloos door de lucht. Aan boord werd een film vertoond. In kleur. Hij had ook nog een naam voor de machine. Straalvliegtuig? Ja, ik geloof dat hij dat zei, ‘straalvliegtuig”.’
‘Ben je bang dat zijn fantasie hem parten speelt?’ vroeg ik eigenlijk overbodig. Ze knikte, iets wegslikkend. Ik leunde voorover, streelde haar hand en vertelde haar:
‘Ellie, fantasie is het kostbaarste bezit gedurende de kinderjaren. Het vermogen om zelfs in detail te fantaseren, zoals bij die Indianen, is bijzonder waardevol. Die jongen van jou is meer dan alleen intelligent; misschien is hij wel geniaal. Wat je ook doet, probeer nooit om dat in hem te doden.’
Ik geloof nog steeds dat ik gelijk had ondanks mijn totale vergissing.
Alle kleine jongens worden verondersteld de pest te hebben aan school. John maakte geen uitzondering op deze regel. Veel dingen zullen hem ongetwijfeld verveeld hebben, zoals met meer kinderen het geval is die gedwongen worden in het gareel te lopen. Zijn cijfers waren echter uitmuntend en hij was zonder meer leergierig op het gebied van wis- en natuurkunde en vooral geschiedenis. (Een ster passeerde rakelings onze zon, een brede baan vlammend gas meetrekkend, waaruit planeten geboren werden … De grote perioden van de wereldbeschaving zijn: Egypte, Griekenland, Rome, de Middeleeuwen en de moderne beschaving die in 1492 begon.*)
Zijn kring van vrienden, al of niet intieme, breidde zich uit. De Havigs en wij betreurden het dat onze Bill vier jaar ouder, Jimmy twee en Stuart drie jaar jonger waren dan Johnny. Op die jeugdige leeftijd is zo’n kloof groter dan de Grand Canyon. John had een afkeer van georganiseerde spelletjes en leefde over het algemeen aan de rand van het familiebestaan. Eleanor moest bijvoorbeeld al zijn verjaardagspartijtjes in haar eentje organiseren. Maar niettemin mocht iedereen hem graag, onder meer door zijn aangename gedrag en zijn opmerkelijke hoeveelheid gespreksstof — tenminste wanneer iemand anders het initiatief nam en hem stimuleerde. Toen hij acht was, zorgde hij voor een nieuwe sensatie. Een paar achterbuurtjongens hadden besloten dat het reuze leuk was om eenzame scholieren, op weg van school naar huis, te grijpen en bont en blauw te slaan. Bussen werden alleen gebruikt door boerenkinderen en Senlac was nog niet volgebouwd; de meeste wandelroutes hadden stille plekken. Natuurlijk hadden de slachtoffers nooit de moed zich te beklagen.