Havig gooide zijn drank naar binnen. Ik zag dat hij meer nodig had en schonk weer in.
Leonce streelde hem. ‘Trek het je niet aan, liefje,’ zei ze zacht. ‘Dat is hij niet waard.’
‘Ik begrijp niet…’ stamelde ik.
Leonce draaide zich naar mij om. Ze glimlachte teder voor haar kwetsbare man. Wat ze zei, was voor haar een onbelangrijke opmerking. ‘Ze zeggen dat dat middel zijn uitwerking verliest als je op sterven ligt. Dan herinner je je weer wat er in werkelijkheid gebeurd is.
16
De 31ste oktober 1971 viel op een zondag. Het was een koele, winderige dag en toen ik terugkeerde van een wandeling door Morgan Woods, merkte ik de auto die onder mijn kastanjeboom geparkeerd stond niet op voor ik er vlakbij was. Jack en Leonce Havig sprongen eruit om me te begroeten. We omhelsden elkaar in een kring en ik wauwelde: ‘Welkom, welkom, waarom hebben jullie geen bericht gestuurd, dan had ik jullie niet laten wachten. ‘Dat geeft niets, dok,’ antwoordde hij. ‘We hebben van het uitzicht zitten genieten.’
Ik deed een stap terug en bekeek hem eens goed. Hij was magerder geworden en er liepen diepe lijnen naast zijn mond en tussen zijn ogen. Zijn blonde haar werd grijs. Midden veertig, schatte ik. Hij was ongeveer tien jaar ouder geworden en ik slechts enkele weken sinds de vorige keer dat ze op bezoek waren. Ik keerde me naar zijn vrouw. Kaarsrecht, lenig, een voller figuur dan de vorige keer, maar het stond haar goed. Bij haar hadden de jaren minder sporen achtergelaten, maar zij was dan ook jonger. Toch zag ik kraaienpootjes en zilverdraden in die rode manen.
‘Is het achter de rug?’ vroeg ik. ‘Is het Arendsnest verslagen?’
‘Ja,’ jubelde Leonce. Havig knikte alleen maar. Hij had iets grimmigs over zich gekregen. Hij hield zijn arm echter om haar middel en ik nam aan dat zij niet gelukkig kon zijn als hij dat ook niet was. ‘Geweldig,’ riep ik. ‘Kom binnen.’
‘Om thee te drinken?’ lachte ze.
‘Hemeltje, nee natuurlijk. Zelf was ik dat wel van plan, maar nu jullie er zijn drinken we Aalborg aquavit en Carlsberg bier gevolgd door een Glenlivet. Ik zal Swanson bellen en ze wat lekkere dingen laten bezorgen. Hoe lang kunnen jullie blijven?
‘Niet erg lang, vrees ik,’ zei Havig. ‘Hoogstens twee dagen. We hebben in de tijd die ons rest nog erg veel te doen.’
Hun verhaal nam uren in beslag. De ondergaande zon vlamde reeds goud en oranje in de groenachtige avondhemel, voor ik in grote trekken wist wat er gebeurd was. Ik vond dat we een vuur in de open haard konden gebruiken en maakte aanstalten om er een aan te leggen, maar Leonce zei: ‘Laat mij maar.’ Ze had het nog niet verleerd en het was een genoegen haar gade te slaan. Het was ook een genoegen te zien hoe zijn blikken haar volgden.
‘Jammer dat je de oprichting van het Arendsnest niet kan voorkomen,’ zei ik.
‘Dat kunnen we niet, en daarmee af,’ antwoordde hij.
‘Ik weet ook niet of dat wel zo erg is. Zou iemand als ik de … vastberadenheid gehad hebben? In het begin ging het me er alleen maar om mijn makkers te ontmoeten. Waarom zou ik ze voor een speciaal doel georganiseerd hebben als niet … Zijn stem stierf weg.
‘Xenia,’ mompelde ik.
Leonce keek naar ons om. ‘Zelfs Xenia gaf niet de doorslag,’ zei ze zacht. ‘De Kruisvaarders zouden haar niet gespaard hebben. Nu heeft ze nog negen jaar geleefd, waarvan vijf met Jack. O, ze heeft minder geluk gekend dan ik, maar dat was haar toch gegund.’ Ik vond dat Leonce uiterlijk minder veranderd was dan haar man, en innerlijk meer dan ik vermoed had. ‘Wel,’ zei ik in een poging de sombere stemming te doorbreken, ‘ik had nooit verwacht een koning en een koningin te gast te hebben.’
‘Wat?’ Havig knipperde met zijn ogen van verbazing. ‘Nou je bent daar toch de baas, niet?’
‘Nee, een tijd lang wel omdat iemand het doen moest. Maar we werkten samen met de verstandigste mensen die we konden vinden — ook met niet-tijdreizigers — om hier zo snel mogelijk een eind aan te maken en van de militaire gemeenschap een republiek te maken … en later een soort gilde.’
Het vuur in de haard glansde in de ogen van Leonce toen ze naar mij opkeek en zei: ‘We moeten je iets vertellen, een droom.’
Havig zocht naar woorden. ‘Dok,’ zei hij na een tijdje, ‘dit is de laatste keer dat je ons ziet.’
Leonce vloog op me af, omarmde me en kuste me op mijn wang… ‘Niet omdat je gauw doodgaat, Dok.’
‘Ik wil niet …’
‘Nee, je zei dat je de datum op je grafsteen niet wilde weten en die vertellen we je ook niet. Maar verdomme, je hebt nog een aardig tijdje voor de boeg,’ zei Leonce met haar barbaarse openhartigheid. ‘Wat we je wilden vertellen,’ zei Havig onhandig, ‘is dat wij, Leonce en ik, de aarde gaan verlaten. Ik betwijfel of we nog terugkomen.’
‘Wat voor nut heeft tijdreizen ooit gehad?’ vroeg hij toen we eindelijk ter zake konden komen.
‘Nou eh … geschiedenis, archeologie …’
‘Kennis is een esthetische ervaring, maar als het daarmee ophoudt, zijn we dan niet ronduit egoistisch? Vind je niet dat kennis gebruikt moet worden?’
‘Dat hangt van het doel af, Jack.’
Leonce, die weer naast hem zat, zei: ‘Ons doel zijn de sterren. Daarvoor komt tijdreizen van pas.’
Havig glimlachte. ‘Waarom denk je dat we Fase Twee gebouwd hebben? Wij noemen het Polaris. Je weet dat we de wereld niet willen overheersen. Nee, Polaris dient voor onderzoek en ontwikkeling. Daar zullen de eerste ruimteschepen gebouwd worden.’
‘En ze komen er,’ zei Leonce enthousiast. ‘We hebben ze gezien.’ Havig zei hartstochtelijk: ‘Ik ben nog niet op de hoogte met de technische en wetenschappelijke bijzonderheden. Dat is een van de redenen waarom we weer naar de toekomst moeten. De natuurkundigen praten over de wiskundige gelijkwaardigheid van tijdafwaarts reizen en sneller dan het licht vliegen. Ze hopen een theorie te ontwikkelen die praktisch toegepast kan worden. Tijdens het bestaan van Polaris zullen ze daar nog niet in slagen. Maar dat geeft niet. Met mensen zoals wij als bemanning, kan een ruimteschip langzamer vliegen dan het licht. Kun je me volgen?
De reis kan eeuwen duren, maar als wij ons tijdens de tocht door de ruimte tijdopwaarts begeven, zijn dat uren of minuten. Onze kinderen zullen dat niet kunnen. Maar die zullen er al zijn. Wij zullen de poorten van het heelal voor de mensheid openen.’
Ik staarde langs hem heen naar het venster. Door het licht van de vlammen waren de sterren niet zichtbaar. ‘Ik begrijp het,’ zei ik zachtjes. ‘Het is een geweldig visioen.’
‘En nodig ook,’ zei Havig. ‘Zonder ons zou het nooit geprobeerd zijn. Op het hoogtepunt van hun macht hadden de Maurai de middelen om de verkenning van de ruimte nieuw leven in te blazen. Maar ze deden het niet. Dat zij het ongelimiteerde gebruik van energie verboden, was aanvankelijk een goede zaak omdat het voortbestaan van de aarde bedreigd werd. Later werd het een obsessie. De beschaving die hen opvolgde, zou evenmin de ruimte verkend hebben.’
‘Wij wel,’ zei Leonce triomfantelijk. ‘De Sterrenmeesters zijn onze mensen.’
‘Jullie tweeen zijn dus van plan als een van de eersten de ruimte te gaan verkennen?’ vroeg ik nogal overbodig. ‘Dat recht hebben we wel verdiend,’ zei ze. ‘Eh, vergeef me, het gaat me niet aan, maar als jullie kinderen jullie gave niet kunnen erven …’
Ze kreeg iets weemoedigs over zich. ‘Misschien vinden we een nieuwe aarde waar we ze groot kunnen brengen. We zijn nog niet te oud.’ Ze staarde naar het scherp gesneden gezicht van haar man. ‘Of misschien zwerven we door het heelal tot we sterven. Dat zou genoeg zijn.’
Er viel een stilte. De klok op de schoorsteenmantel tikte luidruchtig en buiten raasde de wind.
Het is nu een jaar geleden dat Jack Havig en Leonce van Wahorn mij vaarwel gezegd hebben. Ik denk dikwijls aan ze. Meestal worden mijn dagen in beslag genomen door de dingen van alledag. Toch heb ik vaak een uurtje over om aan ze te denken.