Ieder moment kunnen zij ergens op onze planeet zijn, wanhopig of zegevierend in die sage die mij al bekend is. Maar we zullen elkaar niet’ meer ontmoeten. Het einde van hun leven ligt onzegbaar veel verder in de toekomst dan het mijne. Dat geldt ook voor het menselijk ras. En voor de Aarde en de Kosmos.
Ik had … ik had nog veel gewild: dat ze een gedeelte van de nu voorbije zomer bij mij hadden doorgebracht. We hadden kunnen gaan zeilen. Maar natuurlijk wilden zij op bezoek bij zijn moeder Eleanor om haar te vertellen … ja, wat? Mij heeft ze niets verteld. Ik had gewild dat zij of ik eraan gedacht hadden het vraagstuk te bespreken dat mij de laatste tijd maar niet los wil laten. Hoe is het ras van de tijdreizigers ontstaan? Wij drieen dachten dat we het ‘waarom’ wisten. Maar we vroegen ons niet af wie, of wat, de noodzaak had aangevoeld en gereageerd had.
Een zinloze en toevallige mutatie? Dan is het wel merkwaardig dat er in de toekomst na het Arendsnest geen tijdreizigers zijn geboren. In feite is dat maar goed ook. Hun aanwezigheid en voorkennis is nutteloos zodra de mens de vrijheid heeft hervonden om eeuwig te zwerven op ontdekkingsreizen. Maar wie bepaalde dat? Wie maakte dat mogelijk?
Ik heb het een en ander gelezen over recent onderzoek op het gebied van de experimentele genetica. Men kan een virus kennelijk genen van de ene gastheer naar de andere gastheer laten overbrengen; en de gastheren hoeven niet van dezelfde soort te zijn. Het is heel goed mogelijk dat wij in onze cellen een erfenis meedragen van dieren die nooit tot onze voorouders behoord hebben, en dat wij die erfenis aan onze kinderen doorgeven.
Maar zou er een virus gekweekt kunnen zijn dat iets heel vreemds met zich meedroeg? En zou het kunnen zijn uitgezaaid in een daarvoor uitgekozen periode in het verleden door tijdreizigers uit een onvoorstelbaar verre toekomst?
’s Avonds loop ik vaak het dorp uit. Het is herfst. Ik kijk omhoog naar de sterren en vraag me veel dingen af.