‘Een ziekte is een beweging van de grote Waag, van het Evenwicht zelf; maar dit is anders. Het voert de lijklucht van het kwaad met zich. Als de Wereldwaag haar evenwicht herstelt, kan dit ons onheil brengen, maar het ontneemt ons niet de hoop, het doet de kunst en de woorden der Schepping niet tot vergetelheid vergaan. De natuur handelt niet tegen de natuur. Maar dit is geen herstellen van het evenwicht, maar een verstoring ervan. Er is maar éen schepsel dat daartoe in staat is.’
‘Een mens?’ vroeg Arren tastend. ‘Wij mensen.’
‘Hoe dan?’
‘Door te hevige gehechtheid aan het leven.’
‘Aan het leven? Het is toch niet verkeerd als je wilt leven?’
‘Nee. Maar wanneer wij streven naar macht over het leven — onuitputtelijke rijkdom, onaantastbare veiligheid, onsterfelijkheid — dan verwordt ons verlangen tot begeerte. En als kennis zich paart aan die begeerte, komt het tot kwaad. Dan ligt het verderf zwaar in de schaal en doet de Waag van de wereld doorslaan.’ Arren dacht hier geruime tijd diep over na en zei toen: ‘U denkt dus dat we naar een mens moeten zoeken?’
‘Een mens, en een magus, Ja, dat denk ik.’
‘Maar uit wat mij gezegd werd door mijn vader en leermeesters, heb ik begrepen dat de hoge kunsten der wijsheid gebonden zijn aan de Waag, aan het Evenwicht der dingen, en dat zij daarom niet in dienst van het kwaad gebruikt kunnen worden.’
‘Dat,’ zei Sperwer met een wrang lachje, ‘is bepaald geen uitgemaakte zaak. “Eindeloos duren de twisten der wijzen.”… Elk der landen van Aardzee kent heksen die onreine spreuken weven, en tovenaars die zich door hun kunst rijkdom pogen te verwerven. En daarbij blijft het niet: De Heer van het Vuur die het duister uit de wereld wilde verdrijven door de zon op middaghoogte te doen stilstaan, was een groot magus: zelfs Erreth-Akbe was nauwelijks bij machte hem te verslaan. Hetzelfde met de Vijand van Morred: overal waar hij kwam, vielen hele steden hem te voet namen legers de wapenen voor hem op. De spreuk die hij tegen Morred weefde, was zo machtig dat zij zelfs na zijn nederlaag niet ongedaan gemaakt kon worden, zodat het eiland Solea door de zee overspoeld werd en al zijn bewoners omkwamen. Beiden waren dat mensen bij wie grote kracht en kennis dienstbaar waren aan kwade wil en er zich mee voedden. Of wijsheid die zich voor een beter doel inzet, altijd de sterkste zal blijken, weten we niet. We hopen het.’ Hoop te vinden waar je zekerheid verwacht, geeft je altijd een wat troosteloos gevoel. Arren voelde er weinig voor zich lang in deze kille streken op te houden. Even later zei hij: ‘Ik begrijp wel waarom u zegt dat alleen mensen kwaad doen, denk ik. Zelfs haaien zijn schuldloos; zij doden omdat het niet anders kan.’
‘Daarom ook kan al het andere ons niet weerstaan. Slechts éen ding ter wereld kan een mens die kwaad wil, weerstaan. En dat is een andere mens. In onze schande ligt tevens onze roem. Onze geest die tot kwaad in staat is, is ook als enige in staat het te overwinnen.’
‘Maar draken dan,’ zei Arren. ‘Doen zij dan geen groot kwaad? Zijn zij schuldloos?’
‘Draken. Draken zijn hebzuchtig, niet te verzadigen en niet te vertrouwen; zij kennen medelijden noch wroeging. Maar doen zij kwaad? Wie ben ik om over de daden der draken te oordelen?… Zij zijn wijzer dan mensen. Het is met hem als met dromen, Arren. Wij mensen dromen, wij beoefenen toverkunst, wij doen goed en wij doen kwaad. Draken dromen niet, zij zijn dromen. Zij beoefenen geen toverkunst; zij zijn ervan gemaakt, zij zijn het. Zij doen niet iets; zij zijn.’
‘In Serilune,’ zei Arren, ‘bevindt zich de huid van Bar Oth die driehonderd jaar geleden gedood werd door Keor, Vorst van Enlad. Sedertdien is Enlad nooit meer door draken bezocht. Ik heb de huid van Bar Oth gezien; zij is zwaar als ijzer en naar men zegt zo groot dat zij, als men haar uit zou leggen, het ganse marktplein van Serilune zou bedekken. De tanden zijn even lang als mijn onderarm. Toch zeggen ze dat Bar Oth nog maar een jonge draak was, nog niet volwassen.’
‘Je zou maar wat graag draken willen zien,’ zei Sperwer. ‘Ja.’
‘Hun bloed is koud en giftig. Je moet hen niet in de ogen kijken. Zij zijn ouder dan de mensheid…’ Hij zweeg even en vervolgde: ‘Maar ook al zou ik alles vergeten of alles betreuren wat ik ooit gedaan had, en zou ik alleen in gedachten houden die ene keer dat ik boven de westelijke eilanden de draken bij zonsondergang zag uitvliegen op de wind; dan zou ik gelukkig zijn.’
Beiden zwegen zij nu en er was geen geluid te horen dan fluisteren tussen het water en de boot, en nergens was licht te zien. En zo sliepen zij dan in boven de diepe wateren.
In de heiige ochtendklaarte voeren zij de haven van Hort binnen waar een honderdtal schepen lag afgemeerd of zich gereed maakte uit te varen: vissersschepen, loggers, treilers, koopvaarders, twee galeien van twintig riemen, een grote galei van zestig riemen met zware averij, en een paar slanke, lange zeilschepen met hoge driehoekige zeilen, bestemd voor de windstille hitte van het Zuidruim waar zij het minste zuchtje wind konden vangen. ‘Is dat een oorlogsschip?’ vroeg Arren toen ze een van de twintig-riemers voorbijvoeren, en zijn metgezel antwoordde: ‘Te oordelen naar de ketenen in het ruim is het een slavenjager. In het Zuidruim wordt slavenhandel gedreven.’
Arren moest dit even verwerken; toen liep hij naar de tuigkist en nam er zijn zwaard uit dat hij op de morgen van hun vertrek zorgvuldig in een doek gewikkeld had weggestopt. Hij haalde de doek eraf en bleef er besluiteloos mee in zijn handen staan, terwijl de gordel naar beneden bungelde. ‘Het past niet bij een koopman,’ zei hij. ‘De schede is te opvallend.’
Sperwer was druk bezig met het roer en wierp hem een korte blik toe: ‘Neem het gerust mee, als je dat wilt.’
‘Ik geloof dat het verstandig is.’
‘Naar aard der zwaarden is het jouwe verstandig,’ zei zijn metgezel die al zijn aandacht nodig had voor het sturen door de drukbevaren baai. ‘Het is immers een zwaard dat zich niet zonder reden laat gebruiken?’
Arren knikte. ‘Dat beweert men. Toch heeft het gedood. Het heeft mensen gedood.’ Hij keek naar het slanke, door vele handen afgesleten gevest. ‘Dat heeft het, maar ik niet. Het laat me voor gek staan. Het is veel te oud voor mij… Ik zal mijn mes meenemen,’ zei hij uiteindelijk; hij wikkelde het zwaard weer zorgvuldig in de doek en borg het diep onder in de tuigkist. Op zijn gezicht stond schaamte en woede te lezen. Sperwer zweeg en zei pas even naderhand: ‘Wil jij nu de riemen nemen, jongen. We gaan naar de pier, daarginds bij de trap.’ Vanuit haar roezig havenkwartier rees Hort, een van de zeven grote havensteden van de Archipel, in een bonte mengeling van kleuren omhoog langs de hellingen van drie steile heuvels. De lemen huizen waren rood, oranje, geel en wit bepleisterd, de daken waren gedekt met purperrode pannen en langs de straten torsten pendickbomen een weelde van donkerrode bloesems. Van dak tot dak waren fleurig gestreepte schermen gespannen die schaduw wierpen over smalle marktpleintjes. De kaden lagen blakerend in de zon en de straten die van de haven omhoogliepen, leken donkere voren vol schaduwen, mensen en rumoer.
Toen zij de boot hadden afgemeerd, hurkte Sperwer naast Arren neer als wilde hij kijken of de knoop goed vastzat, en zei: ‘Arren, er zijn op Wathort mensen die me vrij goed kennen; kijk me nu goed aan zodat jij me ook kent.’ Toen hij weer rechtop stond was het litteken op zijn wang verdwenen. Zijn haar was volkomen grijs; zij neus was dik en stomp en in plaats van de lange staf van taxushout droeg hij een ivoren staf die hij onder zijn hemd wegstopte. ‘Kent gij mij?’ vroeg hij meteen brede grijns en nu sprak hij met de tongval van Enlad. ‘Hebt gij uw oom dan nooit eerder gezien?’
Arren had aan het hof van Berila wijzen van voorkomen zien veranderen, als zij de Geste van Morred voordroegen, en hij wist dat het enkel waan was; hij hield zich groot en slaagde erin te antwoorden: ‘Zeker wel, oom Havik.’ Terwijl de tovenaar echter met een havenmeester stond te marchanderen over de prijs voor het liggen en bewaken van de boot, bleef Arren hem voortdurend aankijken uit angst dat hij hem anders niet zou herkennen. Maar dit aankijken bracht hem alleen maar meer in de war, niet minder: hij was zo volkomen veranderd; dit was de Archimagus helemaal niet, dit was geen wijze gids en leidsman… De havenmeester vroeg een forse prijs die Sperwer mopperend betaalde, en toen hij met Arren verder liep, bleef hij doormopperen. ‘Een aanslag op mijn gemoedsrust,’ zei hij. ‘Die hangbuikerige gauwdief ervoor betalen dat hij mijn boot bewaakt. Een halve spreuk doet het tweemaal beter. Afijn, dat heb je met een vermomming… En daardoor ben ik ook mijn moers taal vergeten, niet neefje?’ Ze liepen nu een drukke straat omhoog, vol geuren en kleuren met aan beide zijden winkels — eigenlijk niet meer dan kraampjes — waarvan de eigenaars tussen hun opgehoopte of opgehangen waren in de deuropening stonden en luidkeels de lof en de lage prijs verkondigden van hun potten, lijfgoed, hoeden, spaden, spelden, beurzen, ketels, manden, vishaken, messen, touwen, bouten, beddegoed en noem maar op welke andere soort ijzer-of huishoudelijke waren. ‘Is het hier marktdag?’