‘Wat?’ zei de stompneus en boog het grijze hoofd naar hem over.
‘Is het hier marktdag, oom?’
‘Marktdag? Nee hoor. Zo gaat het hier het hele jaar door. Hou je koeken maar bij je, moeder, ik heb al gegeten.’ En Arren poogde een man van zich af te schudden met een bak vol koperen vaasjes, die aan zijn hielen kleefde en teemde: ‘Koop toch, probeer ze eens, bij zo’n knappe jonge man kan het niet mis gaan, een adem zoet als de rozen van Numima, een onweerstaanbare betovering voor vrouwen; probeer er een, jonge zeemeester, jonge prins…’
Plotseling stond Sperwer tussen de jongen en de venter en zei: ‘Wat voor tover is dat?’
‘Geen tover’, teemde de man en deinsde achteruit. ‘Ik verkoop geen tovers, zeemeester. Alleen maar siroop om de adem te verzoeten na het drinken of de haziawortel — alleen maar siroop, grote prins.’ Hij kromp ineen tot op de stenen van het plaveisel, zijn bak met vaasjes rinkelde en rammelde en een stuk of wat vielen om zodat er uit de tuit een druppel van de kleverige inhoud naar buiten vloeide.
Sperwer wendde zich zonder te spreken van hem af en liep met Arren verder. Al gauw werd het minder druk en stonden er alleen nog wat wrakkige winkels, armzalige hokjes waar als enige koopwaar een handvol kromme nagels, een gebroken stamper en een oude wolkaarde lagen uitgestald. Deze armoede stond Arren minder tegen; tevoren in het rijke deel van de straat had hij zich beklemd, verstikt gevoeld door de veelheid van waren die er verkocht werden, en van stemmen die hem toeriepen: ‘Koop, koop.’ En hij was geschokt door het verachtelijk gedrag van de venter. Hij dacht aan de koele, statige straten van zijn vaderstad in het noorden. Niemand in Berila, dacht hij, zou zich tegen een vreemde zo kruiperig hebben gedragen. ‘Een verachtelijk volk hier,’ zei hij.
‘Deze kant op, neef,’ was alles wat zijn metgezel antwoordde. Ze sloegen een zijstraat in, een sleuf tussen hoge, rode muren zonder vensters die langs de heuvelhelling liep; dan kwamen zij door een poortje, versierd met half-verteerde vaandels, weer buiten in het zonlicht op een omhoog hellend plein, ook weer een markt vol kraampjes en stalletjes omzwermd van mensen en vliegen.
Langs de randen van het plein zaten een aantal mannen en vrouwen op de grond of lagen roerloos op de rug. Hun lippen hadden een vreemde zwartige kleur als waren ze gekneusd, en rond hun mond hing een zwerm vliegen of was er opeengepakt neergestreken als een zwarte tros gedroogde bessen. ‘Zo veel al,’ zei de stem van Sperwer zacht en gespannen als was ook hij nu geschokt; maar toen Arren hem aankeek, zag hij enkel het grove, goedmoedige gezicht van de rondborstige zeeman Havik waar niets op te lezen stond. ‘Wat is er met die mensen aan de hand?’
‘Hazia. Je wordt erdoor bedwelmd en afgestompt, omdat de band tussen lichaam en geest wordt verbroken en de geest daardoor vrij kan rondzwerven. Maar als hij dan naar het lichaam terugkeert, verlangt hij weer naar hazia… De behoefte neemt steeds toe en het leven wordt korter, want het spul is giftig. Eerst rillingen, dan verlamming en tenslotte de dood.’ Arren keek naar een vrouw die met de rug tegen de zongewarmde muur zat; zij had de hand opgeheven als wilde zij de vliegen wegjagen van haar gezicht, maar de hand beschreef in de lucht een verkrampte draaiende beweging als had de bezitster haar volkomen vergeten en was de beweging niet meer dan een niet aflatend trillen of beven van de spieren. Het gebaar leek een bezwering ontdaan van haar betekenis, een tover zonder zin. Havik bleef onbewogen naar haar staan kijken. ‘Kom mee,’ zei hij toen.
Hij liep over het marktplein naar een kraam met een gestreepte luifel. Banen van groen, oranje, geel, rood en azuur gekleurd zonlicht vielen over de stoffen, omslagdoeken en geweven gordels die er lagen uitgestald, en dansten in veelvoud rond door de talloze kleine spiegeltjes waarmee de hoge bevederde hoofdtooi van de verkoopster was uitgedost. Het was een forse vrouw en ze zong met forse stem: ‘Zijde, satijn, linnen, bont, vilt, wol, geitehaar van Gont, tule van Sowl, zijde van Lorbanery. Hé daar, noordelingen, wat doen jullie in die dikke duffels; zie je niet dat de zon schijnt? Hoe vind je dit om voor je meisje mee te nemen naar het verre Havnor? Kijk toch eens aan, zijde uit het zuiden, fijn als de vleugel van een libelle.’ Met rappe hand spreidde ze een rol gazige zijde uit, roze doorschoten met zilverdraad.
‘Nee, moeder, we zijn niet met een prinses getrouwd,’ zei Havik en de stem van de vrouw ging over in een spottend gekrijs: ‘Wat laten jullie je vrouw dan aantrekken, lomperik? Zeildoek? Armoedzaaiers die niet eens een lapje zijde willen kopen voor een arme vrouw die voortdurend loopt te rillen in die eeuwige sneeuw van het noorden. Wat denk je dan hiervan, geitehaar van Gont waarmee je haar warm kunt houden in de winterse nachten?’ Ze smeet een groot stuk geelbruine stof over de toonbank, geweven uit het zijige haar van de geiten op de eilanden in het noordoosten. De veronderstelde zeeman stak de hand uit en betastte de stof; toen lachte hij. ‘Oh, kom je soms van Gont,’ krijste de vrouw en een knik van haar hoofdtooi deed duizenden kleurige vlekjes rondschieten over luifel en koopwaar.
‘Dit komt van de Andraden, zie je wel? Er gaan maar vier scheerdraden op de breedte van een vinger. Op Gont zijn dat er zes of meer. Maar zeg eens, waarom ben je van toverkunst overgegaan op het venten met deze rommel? Toen ik hier jaren geleden was, zag ik hoe je vuur uit de oren van de mensen liet komen, en het vuur veranderde in vogels en gouden bellen; en dat was een betere handel dan dit hier.’
‘Het was helemaal geen handel,’ zei de forse vrouw en even zag Arren haar ogen, hard en scherp als agaat, die hem en Havik aankeken vanonder de rusteloze twinkeling van knikkende veren en flitsende spiegeltjes.
‘Het was een leuk gezicht, hoe dat vuur uit die oren spoot,’ zei Havik op een toon van argeloze teleurstelling. ‘Ik had het mijn neefje willen laten zien.’
‘Nou moet je eens goed luisteren,’ zei de vrouw; haar stem klonk minder ruw en ze leunde met haar brede, bruine armen en zware borsten over de toonbank. ‘Die kunstjes doen we hier niet meer. De mensen willen ze niet; ze trappen er niet meer in. Neem nou die spiegeltjes; ik merk dat je me aan die spiegeltjes herkent,’ en zij schudde het hoofd zodat er een kleurige wirwar van kaatsende lichtvlekjes over heen schoot. ‘Met flitsende spiegeltjes, met woorden en andere kunstjes die ik je niet zal verklappen, kun je iemands hersens in de war brengen zodat hij iets denkt te zien wat hij niet ziet, wat er helemaal niet is. Vlammen bijvoorbeeld en gouden belletjes of de kledij waarin ik de zeelieden stak, goudbrokaat met diamanten zo groot als abrikozen, en weg paradeerden ze als de Koning van Alle Eilanden... Maar het waren kunstjes, bedriegerij. Je kunt mensen bedriegen. Ze zijn net kuikens die onder de ban raken van een slang, van een vinger die je ze voor hun kop houdt. Mensen zijn net kuikens. Maar na een tijdje krijgen ze door dat ze bedrogen en begoocheld worden; dan worden ze nijdig en hebben geen plezier meer in dergelijke zaken. Daarom ben ik naar deze handel overgestapt, en al is dan alle zij misschien geen zijde, en komt niet alle geitewol van Gont, dragen kunnen ze het in ieder geval, en dat doen ze ook. Het is werkelijkheid en niet alleen maar lucht en leugens als die kleren van goudbrokaat.’