‘Zo zo,’ zei Havik, ‘is er dan in heel Hort niemand meer die vuur uit je oren laat spuiten, of andere toverkunst verricht zoals vroeger?’
Bij deze woorden fronste de vrouw de wenkbrauwen; ze richtte zich op en begon de geitewollen lap met zorg samen te vouwen. ‘Wie er nu leugens en waan wenst, kauwt hazia,’ zei ze. ‘Vraag die er maar naar als je zo nodig moet.’ Ze wees met het hoofd naar de roerloze gestalten aan de rand van het plein. ‘Maar er waren toch tovenaars die voor zeelui de winden bezwoeren en geluksspreuken legden op hun lading. Hebben ze allemaal een ander beroep gekozen?’
In plotselinge woede viel zij kijvend over zijn woorden heen: ‘Als je er een nodig hebt, daar heb je een tovenaar, een echte, een wijze met staf en de hele rest... zie je hem? Hij is uitgezeild met Egre zelf, hij zou weer maken en zwaar beladen galeien opsporen, beweerde hij; maar hij bleek een leugenaar en ten slotte gaf kapitein Egre hem wat hij verdiende: hij hakte hem de rechterhand af. En moet je hem daar nu zien zitten met een mond vol hazia en een buik vol lucht. Lucht en leugens. Dat is nu je hele toverkunst, kapitein Geit.’
‘Kalm maar, mevrouwtje,’ zei Havik met onverstoorbare gemoedelijkheid, ‘ik vroeg alleen maar iets.’ In een bonte mengeling van flitsende spiegelvlekjes keerde ze hen haar brede rug toe en Havik kuierde weg, Arren naast zich. Dat kuieren had echter wel een doel. Het bracht hen vlak bij de man die zij had aangewezen. Hij zat tegen de muur geleund en staarde in de leegte; het donkere gebaarde gezicht moest ooit erg knap geweest zijn. Op de stenen van het plaveisel lag de verschrompelde armstomp in het blakerende zonlicht, teken van zijn schande.
Er was blijkbaar iets te doen bij de kraampjes achter hen, maar Arren kon zijn ogen niet van de man losrukken; walging nagelde hem aan zijn plaats. ‘Was dat echt ooit een wijze?’ vroeg hij bijna fluisterend.
‘Het zou best de man kunnen zijn die Haas genoemd werd en weermaker was bij de zeerover Egre. Dat waren beruchte dieven… Snel, ga opzij, Arren.’ Van ergens tussen de kraampjes kwam in volle vaart een man aanrennen die hen bijna ondersteboven liep. Er kwam een ander voorbijdraven die bijna bezweek onder het gewicht van een leurmand vol bandjes, linten en kantwerk. Met luid geraas zakte er een kraampje in elkaar; luifels werden omvergegooid of ijlings binnengehaald; plukjes mensen rolden vechtend over het marktplein; iedereen schreeuwde moord en brand. Boven alles uit klonk de gillende kijf stem van de vrouw met de hoofdtooi van spiegeltjes. Arren zag in een flits hoe zij te midden van een troepje mannen met een eind hout stond te zwaaien en zich hen als een in de hoek gedreven zwaardvechter met brede slagen van het lijf hield. Het was niet uit te maken of het om een ruzie ging die zich verspreid had en was uitgegroeid tot een relletje, dan wel om een overval van een dievenbende of een vechtpartij tussen twee rivaliserende groepen venters. Er renden mensen voorbij beladen met koopwaar die net zo goed geroofd kon zijn als wel hun eigen bezit dat zij voor de rovers poogden te redden. Er werd gevochten met messen en vuisten, en het hele plein was éen worstelende massa. ‘Die kant op,’ zei Arren en wees naar een zijstraat die vlakbij hen op het plein uitkwam. Hij wilde erheen lopen, want het was duidelijk dat ze er goed aan deden zich meteen uit de voeten te maken; zijn metgezel hield hem echter bij de arm terug. Arren keek achterom en zag dat de man die Haas heette, pogingen deed om op te staan. Toen hij zich overeind geworsteld had, bleef hij even wankelend staan en liep toen zonder verder om zich heen te kijken langs de rand van het plein waarbij zijn ene hand langs de muur sleepte om hem de weg te wijzen of steun te bieden. ‘Hou hem in het oog,’ zei Sperwer en zij gingen hem achterna.
Niemand viel hen of de man die zij volgden lastig en even naderhand verlieten zij het marktplein en kwamen in de rust van een nauwe kronkelige straat die hen heuvelafwaarts voerde.
Boven hun hoofd leunden de gevels der huizen aan weerszijden van de straat zover naar elkaar over dat vrijwel alle licht werd afgesneden; onder hun voeten waren de stenen glibberig van afval en vochtigheid. Haas zette er flink de pas in, maar bleef als een blinde met zijn hand de muren aftasten. Om hem bij een dwarsstraat niet kwijt te raken moesten zij vrij dicht achter hem blijven. Plotseling beving Arren de opwinding van de jacht; zijn zintuigen waren tot het uiterste gespannen als gold het een hertenjacht in de wouden van Enlad; scherp nam hij ieder gezicht op dat hen voorbijging, en zijn neus proefde de zoetige stank van de stad: een geur van afval, reukwerk, kadavers en bloemen. Terwijl zij zich éen weg wrongen door een brede drukke straat hoorde hij een trommel slaan en ving hij een glimp op van een rij naakte mannen en vrouwen; bij pols en middel waren zij met ketenen aan elkaar vastgebonden en het haar hing in slierten over hun gezicht. Een glimp slechts, toen waren zij verdwenen en dook hij Haas achterna weg in een enge steeg met treden en kwam op een pleintje dat op een paar vrouwen na die bij de put stonden te kletsen, volkomen leeg was. Daar haalde Sperwer Haas in en legde een hand op zijn schouder; Haas kromp ineen als was het een gloeiend ijzer, deinsde achteruit en kroop weg in de beschutting van een portiek. Daar bleef hij huiverend staan en staarde hen aan met de nietsziende ogen van een gejaagde.
‘Ben jij degene die Haas wordt genoemd?’ vroeg Sperwer en hij sprak met zijn eigen stem die ruw was van klank, maar vriendelijk van buiging. De man zei niets, scheen niets te zien of niets te horen. Ik heb iets van je nodig,’ zei Sperwer. Weer geen antwoord. ‘Ik wil ervoor betalen.’ Traag kwam er nu een antwoord: ‘Goud of ivoor?’
‘Goud.’
‘Hoeveel?’
‘De wijze kent de waarde van de spreuk.’ Het gezicht van de man vertrok en veranderde van uitdrukking; even kwam er iets van leven in, een kortstondig opflakkeren; dan betrok het weer tot uitdrukkingsloosheid. ‘Dat is allemaal voorbij,’ zei hij, ‘allemaal voorbij.’ Hij boog dubbel onder een hoestbui en spuwde een klodder zwart slijm uit. Toen hij zich weer had opgericht, was hij even indolent als tevoren; hij rilde en scheen vergeten waarover ze stonden te praten. Weer keek Arren hem gefascineerd aan. Hij stond in een hoek gevormd door twee reusachtige figuren die een deur flankeerden, twee beelden die hun nek bogen onder het gewicht van de puibalk en wier fors-gespierde lichamen slechts ten dele uit de muur naar voren kwamen als hadden zij zich uit de steen een weg naar het leven willen vechten en waren daarbij halfweg blijven steken. De deur die zij bewaakten, was in de hengsels weggerot; het huis, eens een paleis, was nu verlaten. De dreigende, gezwollen gezichten der giganten waren afgebrokkeld en met mos begroeid. Tussen deze massale gestalten stond nu de man die Haas werd genoemd, krachteloos en kwetsbaar, zijn ogen even duister als de ramen van het lege huis. Hij hief zijn verminkte arm op naar het gelaat van Sperwer en teemde: ‘Een kleine gave voor een arme sloeber, meester…’ Op het gezicht van de magus lag een grimmige uitdrukking als van smart of schaamte en Arren meende achter zijn vermomming heel even zijn ware gezicht te zien. Weer legde hij de hand op Haas’ schouder en fluisterde hem zachtjes een paar woorden toe in de taal der wijzen die Arren niet verstond. Maar Haas verstond ze wel. Hij klemde zich met zijn enig overgebleven hand aan Sperwer vast en stamelde: ‘U kunt nog spreken… spreken… Kom met me mee, kom…’ De magus keek Arren even aan en knikte toen. Zij daalden langs steile straten af naar een der valleien tussen de drie heuvels waarop Hort gebouwd was. Naarmate zij lager kwamen werd hun weg enger, donkerder en stiller. De hemel was slechts een bleke streep tussen de vooruitstekende dakgoten en de muren der huizen aan weerszijden waren klam en vochtig.