Выбрать главу

Beneden in de vallei stroomde een beek, stinkend als een open riool; tussen de boogbruggen stonden de huizen dicht opeengepakt langs de oevers. Haas dook weg in het donkere portaal van een dezer huizen en verdween als een kaars die wordt uitgeblazen. Zij gingen achter hem aan.

De onverlichte trap kraakte en deinde onder hun voeten. Boven gekomen duwde Haas een deur open en konden zij zien waar ze aangeland waren: een lege kamer met in een hoek een strozak en éen enkel raam met luiken, maar zonder glas, waardoor wat nevelig licht naar binnen drong. Haas draaide zich om, keek Sperwer aan en greep hem weer bij de arm. Hij bewoog zijn lippen. Tenslotte zei hij stamelend: ‘Draak… draak…’

Sperwer keek hem strak in de ogen en zei niets. ‘Ik kan niet spreken,’ zei Haas, liet Sperwers arm los en zakte grienend in elkaar op de lege vloer.

De magus knielde naast hem neer en sprak hem zacht toe in de Oude Spraak. Arren bleef bij de gesloten deur staan, de hand aan zijn mes. Het grauwe licht en de stoffige kamer, de beide knielende gestalten, het zachte, vreemde geluid van de stem van de magus die de woorden sprak van de taal der draken; dat alles kwam op hem over als een droom, als iets dat niets van doen heeft met wat buiten gebeurt of met de tijd die voorbijgaat.

Langzaam stond Haas op. Met zijn onverlet gebleven hand wreef hij het stof van zijn knieën en de verminkte verborg hij achter zijn rug. Hij keek om zich heen. keek naar Arren; nu zag hij ook waarnaar hij keek. Hij wendde zich af en ging op zijn strozak zitten. Arren bleef waakzaam bij de deur staan. Met de eenvoud van hen die het in hun jeugd zonder enig gemak hebben moeten stellen, ging Sperwer met gekruiste benen op de kale vloer zitten. ‘Zeg me hoe je je kunst en de taal van je kunst hebt verloren,’ zei hij.

Het duurde geruime tijd voor Haas antwoord gaf. Hij wreef met zijn verminkte arm langs zijn bovenbeen, rusteloos en krampachtig; toen hij begon te spreken, wrong hij de woorden schoksgewijs naar buiten: ‘Zij hebben mijn hand afgehakt. Ik kan geen spreuken meer weven. Ze hebben mijn hand afgehakt. Het bloed stroomde eruit, stroomde weg.’

‘Maar je macht was je al eerder kwijtgeraakt, Haas, anders zouden ze niet in staat geweest zijn dat te doen.’

‘Macht...’

‘Macht over winden en golven en mensen, je noemde ze bij hun naam en ze waren je onderdanig.’

‘Ja, ik herinner me dat ik ooit geleefd heb,’ zei de man met zachte, schorre stem. ‘Toen kende ik de woorden en de namen…’

‘Ben je nu dood?’

‘Nee. Levend. Levend. Maar eens was ik een draak… Ik ben niet dood. Soms slaap ik. Slaap komt de dood zeer nabij, iedereen weet dat. In dromen waren de doden rond, iedereen weet dat. Levend komen ze naar je toe en spreken met je. Zij gaan van de dood over naar de dromen. Er is een weg. En als je ver genoeg doorgaat, is er ook een weg terug, helemaal terug, terug naar het begin. Je kunt hem vinden als je weet waar je hem moet zoeken. En als je bereid bent de prijs te betalen.’

‘Wat is die prijs?’ De stem van Sperwer dreef op de schemer als de schaduw van een vallend blad.

‘Het leven… wat anders? Waarmee kun je leven anders kopen dan met leven?’

Haas wiegde op en neer op zijn strozak en er lag een sluwe, onheilspellende schittering in zijn ogen. ‘Weet je’, zei hij, ‘ze kunnen mijn hand afhakken. Ze kunnen mijn hoofd afhakken.

Dat geeft niet. Ik ben in staat de weg terug te vinden. Ik weet waar ik moet zoeken. Alleen mannen van macht kunnen erheen gaan.’

‘Wijzen, bedoel je.’

‘Ja,’ Haas stokte en leek verwoede pogingen te doen om het woord uit te spreken, maar het lukte hem niet. ‘Mannen van macht,’ herhaalde hij. ‘En zij moeten… zij moeten het prijsgeven. Betalen.’

Toen verviel hij in een koppig zwijgen als het woord ‘betalen’ zijn hersens wakker had geschud en hij besefte dat hij inlichtingen zat weg te geven in plaats van te verkopen. Er was niets meer uit hem te krijgen, zelfs geen gestamelde vaagheden over ‘een weg terug’ die Sperwer belangrijk scheen te vinden. Al spoedig stond de magus op. ‘Een half antwoord is beter dan helemaal geen,’ zei hij, ‘en voor betalingen geldt hetzelfde.’ En met de behendigheid van een goochelaar mikte hij vlak voor Haas een goudstuk op de strozak.

Haas raapte het op. Met krampachtige schokken van zijn hoofd keek hij eerst naar het geld, toen naar Sperwer en Arren. ‘Wacht,’ stamelde hij. Nu de situatie zich wijzigde en hem uit de hand dreigde te lopen, graaide hij wanhopig naar woorden voor wat hij zeggen wilde. ‘Vanavond,’ bracht hij eindelijk uit. ‘Wacht. Vanavond. Ik heb hazia.’

‘Daar heb ik geen behoefte aan.’

‘Ik zal je laten zien… je de weg laten zien. Vanavond. Ik zal je meenemen. Ik zal je laten zien. Jij kunt er ook komen, want jij… jij bent...’ Hij tastte naar het woord, maar Sperwer was hem voor: ‘Ik ben een wijze.’

“Ja. Dus kunnen we… kunnen we er komen. Op die weg. Als ik droom. In een droom. Begrijp je? Ik zal je meenemen. Je zult met me meegaan naar de… naar de weg.’ Statig stond Sperwer in het midden van de schemerige kamer en dacht na. ‘Misschien,’ zei hij tenslotte, ‘Als we komen, zullen we tegen donker hier zijn.’ Toen draaide hij zich om naar Arren die maar al te blij was dat ze weggingen en de deur terstond open maakte.

Na de woning van Haas leek de klamme, beschaduwde straat op een zonovergoten tuin. Zij staken dwars door naar de bovenstad langs de kortste weg, een steile stenen trap tussen met klimop begroeide muren. Arren snoof de lucht met volle teugen op als was hij een zeeleeuw. ‘Phhfff. Bent u van plan daarheen terug te gaan?’

‘Tja, dat zal wel moeten als ik dezelfde inlichtingen niet uit een minder riskante bron kan krijgen. Best mogelijk dat hij ons in een hinderlaag lokt.’

‘Maar bent u dan niet gevrijwaard voor dieven en dergelijk volk?’

Gevrijwaard?’ zei Sperwer. ‘Hoe bedoel je? Denk je dat ik hier dik ingepakt in spreuken rondloop als een oude vrouw die bang is voor reumatiek? Ik heb er de tijd niet voor. Ik verheimelijk mijn gezicht om onze queeste te verheimelijken, verder niets. Wij moeten maar op onszelf passen. Feit is dat het ons niet zal lukken alle gevaar te omzeilen.’

‘Natuurlijk niet,’ zei Arren stuurs, nijdig en in zijn eer gekrenkt. ‘Dat probeer ik ook helemaal niet.’

‘Goed zo,’ zei de tovenaar glashard en toch met een zweem van ironie die Arrens kwaadheid deed bedaren. Eigenlijk stond hij stomverbaasd over zijn kwaadheid; hij had nooit gedacht nog eens zo tot de Archimagus te zullen spreken. Maar deze man hier was de Archimagus en was hem ook weer niet, deze Havik met zijn stompneus en zijn vierkante slecht geschoren kin wiens stem nu eens zus en dan weer zo klonk: een vreemdeling waar je geen hoogte van kreeg.

‘Heeft hij u nu eigenlijk iets zinnigs verteld?’ vroeg Arren die er zich bepaald niet op verheugde nog eens te moeten terugkeren naar die schemerige kamer boven de stinkende rivier. ‘Al dat gezwam over leven en dood zijn en terugkomen wanneer je hoofd is afgehakt?’

‘Ik weet niet of er iets zinnigs in zit. Het leek me nuttig te gaan praten met een wijze die zijn macht verloren had. Hij beweert nu dat hij haar niet verloren heeft, maar heeft weggegeven… heeft verhandeld. Waarvoor? Leven voor leven, zei hij. Macht voor macht. Nee, begrijpen doe ik hem niet, maar naar hem luisteren is beslist de moeite waard.’

Door dit weloverwogen oordeel van Sperwer raakte Arren nog meer in verlegenheid. Hij werd er kribbig en ongedurig van, als een kleine jongen. Aanvankelijk was hij door Haas gefascineerd maar nu de ban gebroken was, voelde hij zich misselijk alsof hij iets walgelijks gegeten had. Hij besloot zijn mond maar te houden tot hij zijn zelfbeheersing had herkregen. Maar het volgende ogenblik stapte hij mis op de afgesleten, glibberige trap, gleed uit en schuurde om in evenwicht te blijven met zijn handen langs de muur. ‘Vervloekt zij deze rot stad,’ barstte hij in woede uit. En de tovenaar antwoordde droogweg: ‘Dat hoeft al niet meer, geloof ik.’