Inderdaad gaf Hort je een gevoel van onbehagen, er hing onbehagen in de lucht, zodat je werkelijk de indruk kreeg dat er een vloek op de stad rustte. En toch was dat niet de aanwezigheid van iets, maar eerder de afwezigheid, een algehele verlamming, als het ware een ziekte waardoor de geest van iedere bezoeker reeds spoedig werd aangetast. Zelfs de warmte van de middagzon had iets ziekmakends over zich: de hitte was voor maart veel te drukkend. De straten en stegen bruisten van leven en nering, maar nergens bleek iets van orde of welvaart. De koopwaar zag er armetierig uit, de prijzen waren hoog en zowel voor koper als verkoper was het op de markt niet veilig, omdat het er wemelde van dieven en rondstropende benden. Er lieten zich op straat maar weinig vrouwen zien, en als ze er waren, liepen ze meestal in groepjes. Het was een stad zonder wetten of gezag. Uit hun gesprekken met de inwoners bleek Arren en Sperwer al spoedig dat Hort als geheel geen stadraad, burgemeester of heer meer had. Van degenen die vroeger de stad bestuurd hadden, waren sommige gestorven, anderen afgetreden, en weer anderen aan een aanslag ten offer gevallen. De verschillende wijken van de stad stonden ieder onder een eigen heer, de havenwachters dreven de haven en spekten hun beurzen, en elders was het navenant.
Een centrum had de stad ook niet meer. Ondanks al die rusteloze activiteit leken de inwoners geen doel voor ogen te hebben. De ambachtslieden schenen er geen eer in te stellen goed werk af te leveren en zelfs de rovers roofden omdat het het enige was waartoe ze nu eenmaal in staat waren. Aan de oppervlakte alle lawaai en leven van een grote havenstad, maar overal aan de randen de roerloze hazia-kauwers. En onder de oppervlakte had alles iets onwerkelijks over zich, zelfs de gezichten, geluiden en geuren. Gedurende die lange, warme namiddag waarin Arren en Sperwer door de straten liepen en nu eens met deze, dan met gene een gesprek aanknoopten, vervaagde dat alles zo nu en dan. Het vloeide helemaal weg. De gestreepte luifels, de smerige straatkeien, de beschilderde muren, heel de levendigheid van het leven verdween en liet de stad achter als een stad van dromen, triest en verlaten in het heiige zonlicht. Alleen hoog boven de stad waar ze laat in de middag even zaten uit te rusten, werd deze landerige dagdroom een moment doorbroken. Een paar uur geleden had Sperwer gezegd: ‘Dit is geen stad van geluk,’ en nu, na vele uren van doelloos rondzwerven en vruchteloze gesprekken met vreemdelingen, stond zijn gezicht grimmig en vermoeid. Het vernis van zijn vermomming was dun aan het worden: achter het masker van de zeeman werd een glimp van hardheid en duisternis zichtbaar. Arren had zijn ergernis van die morgen niet van zich af kunnen schudden. Zij zaten op de ruwe humus van de heuveltop in de schaduw van een groepje pendickbomen, een weelde van donkere bladeren en rode knoppen waarvan sommige reeds waren opengegaan. Van daaruit zagen zij van de stad enkel nog de met pannen gedekte daken die trapsgewijs afdaalden naar de zee. De baai strekte haar armen uit in een wijds gebaar, leikleurig blauw onder de voorjaarsnevel, en reikte naar de rand van de hemel. Er waren geen lijnen, geen grenzen. Zij staarden in die immense blauwe verten en Arrens hart klaarde op, opende zich voor een blijde ontmoeting met de wereld. Toen zij hun dorst gingen lessen aan een beekje dat vlak bij hen helder over de rotsen wegvluchtte van zijn bron in een der vorstelijke tuinen op de heuvel achter hen, nam hij een diepe teug en dompelde zijn hoofd geheel onder in het koude water. Toen stond hij op en zong de regels uit de Geste van Morred:
Sperwer lachte hem toe en hij lachte terug. Hij schudde zijn hoofd als een hond en sprankelend sprongen de druppels omhoog in de laatste gouden schijn van het zonlicht. Zij verlieten het bosje pendickbomen en keerden terug naar de straten van de stad; en toen zij het avondmaal gegeten hadden aan een kraampje waar vettige viskoeken te koop waren, hing de nacht reeds zwaar over de stad. Het werd snel donker in de nauwe straten. ‘We moesten maar gaan, jongen,’zei Sperwer en Arren vroeg: ‘Naar de boot?’ ook al wist hij heel goed dat het niet de boot zou zijn, maar het huis boven de rivier en de lege, stoffige, onbehaaglijke kamer. Haas stond hen in de deuropening op te wachten. Hij stak een olielamp aan en ging hen voor de donkere trap op.
Het nietige vlammetje flakkerde gedurig door het trillen van zijn hand en wierp langgerekte, snelle schaduwen op de wand. Hij had als zitplaats voor zijn bezoekers een tweede strozak neergelegd, maar Arren nam ook nu plaats op de kale vloer, vlak bij de deur. De deur ging naar buiten open en buiten was dus ook de beste plaats voor een wachtpost. Die pikdonkere gang was echter meer dan hij kon verdragen en hij wilde tevens Haas in het oog houden. Sperwers aandacht, en wellicht ook zijn macht, zou wel geheel op Haas zijn gericht, op wat deze hem zou vertellen of laten zien; opletten voor een valstrik was dus zaak van Arren.
Haas maakte een flinkere indruk en hij beefde minder; hij had zijn mond en tanden schoongemaakt. Aanvankelijk klonk het echt wel verstandig wat hij zei en was hij alleen wat opgewonden. In het lamplicht waren zijn ogen zo donker dat het leek alsof, net als bij dieren, het oogwit geheel ontbrak. Hij praatte ernstig op Sperwer in en drong erop aan dat hij hazia zou kauwen. ‘Ik wil je meenemen, met mij meenemen. We moeten dezelfde weg gaan. Nog even en dan ben ik weg, of jij nu klaar bent of niet. Je moet hazia hebben om te kunnen volgen.’
‘Ik denk dat ik je ook zonder kan volgen.’
‘Niet daarheen waar ik naar toe ga. Dit is geen…spreuken weven.’ Hij scheen niet in staat de woorden ‘wijze’ of ‘toverkunst’ uit te spreken. ‘Ik weet dat jij de… de plaats kunt bereiken, de muur, je weet wel. Maar daar gaat het niet om. Het is een andere weg.’
‘Als jij erheen gaat, kan ik je volgen.’
Haas schudde zijn hoofd. Er lag een blos op zijn knap, maar vervallen gezicht; vaak richtte hij zijn blik op Arren en betrok hem bij het gesprek dat hij in feite enkel met Sperwer voerde. ‘Luister. Er zijn twee soorten mensen, niet? Wij en de overigen. De… de draken en de overigen. Mensen zonder macht leven maar half. Zij zijn onbelangrijk. Zij weten niet wat ze dromen en ze zijn bang voor het duister. Maar die anderen, de vorsten der mensen, zijn niet bevreesd het duister te betreden. Wij bezitten er de kracht toe.’
‘Zolang we de namen der dingen kennen.’
‘Maar namen hebben daar geen betekenis… dat is het, dat is het nu juist. Het is niet datgene wat jij doet, wat jij kent, wat jij nodig hebt. Spreuken hebben geen zin. Je moet dat allemaal vergeten, van je af schudden. En daarvoor dient ook het eten van hazia: je vergeet de namen, je laat de vorm der dingen voor wat ze is, je dringt meteen door tot de werkelijkheid. Nog even en dan ga ik erheen; als je wilt weten waarheen, moet je doen wat ik zeg. Ik zeg wat hij doet. Je moet een vorst der mensen zijn om een vorst van het leven te worden. Je moet het geheim achterhalen. Ik zou je zijn naam kunnen vertellen, maar wat is nu een naam? Een naam is niet werkelijk, niet het werkelijke, het eeuwig werkelijke. Draken kunnen er niet heen gaan. Draken sterven. Ze sterven allemaal. Ik heb vanavond zoveel genomen dat je me niet kunt bijhouden. Niet kunt vasthouden. Waar ik verloren loop, kun jij mijn gids zijn. Herinner je je het geheim? Denk goed na. Niet de dood. Niet de dood… nee. Geen zweterig bed en geen wegrottende lijkkist meer, nooit meer. Het bloed droogt op als een drooggevallen rivier en is verdwenen. Geen angst. Geen dood. Verdwenen zijn namen en woorden en vrees, verdwenen. Wijs mij de weg als ik verloren loop, heer, wijs mij, heer…’