Zo ging hij verder, in een gesmoorde woordenstroom als het zingen van een spreuk en toch weefde hij geen spreuk, geen geheel, geen betekenis. Arren luisterde, luisterde en poogde te begrijpen. Als hij het nu maar begreep. Sperwer kon dan doen wat de ander zei en het gif innemen, deze ene keer zodat hij erachter kon komen waar Haas over praatte, het geheim dat hij niet wilde of niet kon uitspreken. Waarom waren ze hier anders gekomen? Of — Arren keek van Haas’ extatisch gezicht naar het profiel van de ander — wellicht had de tovenaar het al begrepen… Een profiel, hard als een rots. Waar was die stompneus, die sullige blik? De zeeman Havik was verdwenen en vergeten. Nu zat daar de magus, de Archimagus. Haas’ stem was overgegaan in een zangerig mompelen en zijn lichaam wiegde op en neer boven de gekruiste benen. Er lag een verwilderde blik in zijn ogen en zijn mond hing halfopen. De ander zat tegenover hem in het nietige, stage licht van de olielamp die tussen hen in op de vloer stond; hij sprak geen woord, maar had Haas’ hand in de zijne genomen en hield hem stevig in zijn greep. Arren had hem die hand niet zien uitsteken. Er vielen leemtes in de opeenvolging der gebeurtenissen, leemtes van niet-bestaan… een dromerig wegzinken. Het moest toch al uren hebben geduurd; waarschijnlijk liep het al tegen middernacht. Als hij insliep, zou dan ook hij Haas in diens droom kunnen volgen en die plaats bereiken, die geheime weg?
Misschien wel. Het leek hem nu heel goed mogelijk. Maar hij moest de deur bewaken. Sperwer en hij hadden er nauwelijks over gesproken, maar zij beseften beiden dat Haas door hen ’s avonds te laten terugkomen best eens een valstrik in de zin kon hebben: hij was zeerover geweest; dieven waren zijn makkers.
Zij hadden niets afgesproken, maar Arren wist dat hij op wacht moest staan, want terwijl de tovenaar in de geest die vreemde tocht maakte, was hij weerloos. In zijn dwaasheid had hij echter zijn zwaard in de boot achtergelaten, en wat zou hij met zijn mes kunnen uitrichten als die deur daar achter hem plotseling open zou vliegen? Maar dat zou niet gebeuren: hij zou luisteren en ze horen komen. Haas sprak nu niet meer. Beide mannen zaten doodstil; in het hele huis was het doodstil. Niemand zou die gammele trap omhoog kunnen komen zonder geluid te maken. Hij kon spreken als hij enig gerucht zou horen: luid schreeuwen zodat de vervoering verbroken werd en Sperwer zich zou omdraaien om zichzelf en Arren te verdedigen met de volle vlammende wraak van de toorn der wijzen… Toen Arren bij de deur was gaan zitten, had Sperwer hem aangekeken, een korte blik slechts van goedkeuring, van goedkeuring en vertrouwen. Hij was de wachter. Er was geen gevaar als hij zijn wacht maar trouw bleef. Maar het was moeilijk, moeilijk om te blijven kijken naar die twee gezichten, de kleine parel van het vlammetje tussen hen op de vloer, beiden zwijgend nu, beiden roerloos met open ogen, maar zonder het licht te zien, noch de sombere kamer, zonder de wereld te zien, alleen een andere wereld van droom of dood… naar hen te kijken zonder te pogen hen te volgen…
Daar in de wijdse dorre duisternis stond iemand en wenkte hen. ‘Kom,’ zei hij, de rijzige vorst der schaduwen. In zijn hand hield hij een nietige vlam niet groter dan een parel, hield haar Arren voor, bood hem het leven. Traag deed Arren een stap naar hem toe, volgde hem.
Toverlicht
Droog, zijn mond was droog. Er lag een smaak van stof in zijn mond. Zijn lippen waren met stof bedekt. Zonder zijn hoofd van de vloer op te lichten keek hij naar het spel der schaduwen. Er waren grote schaduwen die bewogen en zich vooroverbogen, opzwollen en ineenkrompen, en kleinere die rap over muren en zoldering schoten en de andere uitdaagden. Er was een schaduw in de hoek en een schaduw op de vloer die geen van beide bewogen.
Zijn achterhoofd begon pijn te doen. Tegelijk drong wat hij zag, helder door tot zijn bewustzijn, in een flits die meteen verstarde: Haas weggezakt in een hoek met het hoofd op de knieën, Sperwer languit op de rug, een man die bij Sperwer neerknielde, een ander die goudstukken in een buidel stopte, een derde die stond toe te kijken. De derde man hield in de ene hand een lantaren en een dolk in de andere, Arrens dolk. Als zij spraken hoorde hij het niet. Hij hoorde enkel zijn eigen gedachten die hem zonder verwijl en zonder aarzelen zeiden wat hij doen moest. Hij gehoorzaamde ogenblikkelijk. Heel langzaam kroop hij een meter naar voren; toen schoot zijn hand uit en greep de zak met de buit; hij sprong overeind, slaakte een rauwe kreet en vloog naar de trap. Hij dook naar beneden de blinde duisternis in zonder een trede te missen, zonder ze zelfs onder zijn voeten te voelen, als vloog hij. Hij stormde naar buiten de straat op en rende zo hard hij kon het donker in. De huizen stonden als zwarte klonters tegen de sterren. Het sterrenlicht spiegelde zwakjes over de rivier aan zijn rechterhand en hoewel hij niet kon zien waar de straten heenvoerden, onderscheidde hij wel de zijstraten en kon hij dus omkeren en op zijn eigen spoor terugkeren. Ze kwamen achter hem aan; hij kon ze achter zich horen, niet erg ver achter zich. Ze waren barrevoets en hun hijgende adem maakte meer lawaai dan hun voetstappen. Als hij er de tijd voor gehad had, zou hij in lachen zijn uitgebarsten; eindelijk wist hij nu hoe het was jachtwild te zijn en geen jager, prooi en geen leider van de meute. Het was alleen zijn, vrij zijn. Hij wervelde rechtsom en dook voorover gebogen een brug met hoge leuning over, glipte een zijstraat in, een hoek om, terug naar de rivier, volgde haar even, dan weer een brug over. Zijn schoenen klonken luid op de keien, het enige geluid in de hele stad; bij de opgang naar de brug bleef hij staan om ze los te maken, maar de banden waren te stevig vastgeknoopt en de jagers waren zijn spoor niet bijster geraakt. Het licht van de lantaren gleed even over de rivier; de zachte, zware, rennende voeten kwamen dichterbij. Hij kon ze niet van zich afschudden. Hij kon ze enkel voor blijven; blijf doorgaan, blijf ze voor, lok ze weg van de sombere kamer, ver weg… Tegelijk met de dolk hadden ze hem ook zijn mantel afgenomen en hij liep enkel in zijn hemd, voelde zich licht en heet, duizelig in het hoofd, en de pijn in zijn achterhoofd stak en stak bij iedere stap, en hij rende, rende verder… De buidel hinderde hem. Hij smeet hem plotseling weg, er vloog een goudstuk uit dat met een helder gerinkel wegrolde over de stenen. ‘Daar heb je je geld,’ gilde hij met rauwe, door hijgen halfverstikte stem. Hij rende verder. Plotseling hield de straat op. Geen zijstraten, geen sterren voor zich uit, een doodlopend eind. Zonder stil te staan draaide hij zich om en rende recht op zijn achtervolgers af. Wild zwaaide de lantaren in zijn ogen terwijl hij met een uitdagende kreet op hen af vloog.
Voor hem zwaaide een lantaren op en neer, een vage lichtvlek in een grote grauwheid vol beweging. Lange tijd keek hij ernaar. Toen werd het schijnsel zwakker en tenslotte viel er een schaduw overheen; en toen de schaduw verder ging, was het licht verdwenen. Hij had er een beetje mee te doen; of misschien had hij ook met zichzelf te doen, want hij wist dat hij nu wakker moest worden.
De gedoofde lantaren zwaaide nog steeds heen en weer met de mast waaraan zij was opgehangen. Overal rondom lichtte de zee op in het aangroeiende zonlicht. Een trommel sloeg; riemen knarsten zwaar en ritmisch; het hout van het schip kreunde en kraakte met honderden kleine stemmetjes. Hoog op de voorplecht riep een man iets naar de matrozen achter hem. De mannen die met Arren in het achterschip lagen vastgeketend, zwegen allen. Ieder van hen had een ijzeren band om het middel en boeien aan de polsen, en beide kluisters waren door een korte zware keten verbonden met die van de man naast hem. De ijzeren gordel was bovendien nog vastgeketend aan een ring in het dek zodat de gevangene wel kon zitten of kruipen, maar niet rechtop kon staan. Ze zaten te dicht op elkaar om te kunnen liggen, samengedrongen in de kleine laadruimte. Arren zat vooraan in de hoek aan bakboord. Als hij de hals rekte, kwamen zijn ogen op gelijke hoogte met het dek tussen ruim en verschansing dat maar een paar voet breed was. Na de achtervolging en de doodlopende straat kon hij zich van de afgelopen nacht vrijwel niets meer herinneren. Hij had gevochten, was tegen de grond geslagen, geboeid en weggedragen. Hij had een man horen spreken met een vreemde fluisterstem; hij was in een soort smidse geweest, een vertrek met een rood oplaaiend vuur… Hij kon het zich niet precies voor de geest halen. Wel wist hij dat hij nu op een slavenschip was en werd meegenomen om te worden verkocht.