Het zei hem allemaal niet veel. Zijn dorst was te groot; zijn hele lichaam deed zeer en zijn hoofd schrijnde. Toen de zon opging stak haar licht hem in de ogen met pijlen van pijn. Halverwege de ochtend kregen zij allemaal een stuk brood en een forse teug water uit een leren fles, aan hun lippen gehouden door een man met een hard, scherpgetekend gezicht. Om zijn nek zat een brede, leren band met gouden knoppen als de halsband van een hond, en toen Arren hem hoorde spreken herkende hij de zachte, vreemde fluisterstem. Drinken en voedsel schonken zijn geradbraakt lichaam een weinig verlichting en verhelderden zijn denken. Voor het eerst keek hij nu naar de gezichten van zijn medegevangenen: drie in de rij naast hem en vier vlak daarachter. Een paar zaten met het hoofd op de opgetrokken knieën; een was er in elkaar gezakt, zeeziek of beneveld. Vlak naast Arren zat een jongen van een jaar of twintig met een breed, plat gezicht. ‘Waar brengen ze ons heen?’ vroeg Arren hem.
De jongen keek hem aan — hun gezichten waren nog geen voet van elkaar verwijderd — en haalde grijnzend de schouders op; Arren dacht dat hij wilde aangeven het niet te weten, maar toen gebaarde de ander krampachtig met zijn geboeide armen en opende wijd zijn nog altijd grijnzende mond: op de plaats van de tong was alleen nog de zwarte wortel te zien. ‘Het zal Showl wel worden,’ zei iemand achter Arren, en een ander: ‘Of de markt van Amrun,’ maar toen boog de man met de halsband die overal op het schip tegelijk leek te zijn, zich over de rand van het ruim en siste: ‘Mond dicht als je niet voor de haaien gegooid wilt worden,’ en iedereen zweeg weer. Arren poogde zich deze plaatsen voor te stellen, Showl, de markt van Amrun. Er werden daar slaven verkocht. Men liet ze er ongetwijfeld voor de kopers heen en weer lopen, net als de ossen en rammen die op de markt van Berila werden aangeboden. Ook hij zou daar dan geboeid staan en iemand zou hem kopen en naar zijn huis meenemen; daar zou men hem bevelen geven en hij zou weigeren ze op te volgen. Of ze opvolgen en proberen te ontsnappen. En in beide gevallen zou hij gedood worden. Het was niet zo dat zijn trots in opstand kwam bij de gedachte een slaaf te zijn: daar voelde hij zich veel te ellendig en geradbraakt voor. Hij was er eenvoudig van overtuigd dat hij het niet zou kunnen, dat hij binnen een week of twee zou sterven of gedood worden. Hoewel hij dit inzag en als een gegeven aanvaardde, gaf het hem toch een gevoel van vrees en daarom zag hij af van verdere pogingen zich de toekomst voor te stellen. Hij staarde tussen zijn benen omlaag naar de smerige, zwarte planken van het ruim en voelde de zonnehitte neer-branden op zijn naakte schouders en voelde zijn mond uitdrogen, zijn keel samentrekken van dorst. De zon zonk neer in zee. Klaar en koud viel de nacht. Scherp stonden de sterren aan de hemel. De trommel sloeg met trage harteklop de maat der riemen, want er was geen zuchtje wind. Nu was kou de ergste kwelling. Arrens rug kreeg een weinig warmte van de verkrampte benen van de man achter hem en zijn linkerzij van de stomme die naast hem ineengedoken zat te neuriën in een eentonig dreinend ritme. De roeiers wisselden; de trommel begon weer. Arren had naar de duisternis uitgezien, maar hij kon niet slapen. Zijn botten deden pijn en hij was niet in staat van houding te veranderen. Hij zat daar, huiverend van pijn en kou, versmachtend van dorst en keek omhoog naar de sterren die bij iedere haal aan de riemen langs de hemel flitsten, op hun plaats gleden en stil stonden, flitsten, gleden, stonden…
De man met de halsband stond naast een ander tussen het laadruim en de mast, hun hoofd en schouders scherp afgetekend in het schijnsel van de kleine lantaren aan de mast die langs en tussen hen door zwaaide. ‘Mist, smerige zwijnepan,’ zei de hese, hatelijke stem van de man met de halsband. ‘Wat doet mist hier in het Zuidernauw, in deze tijd van het jaar? Vervloekte wanbof.’
De trommel sloeg. De sterren flitsten, gleden, stonden. Door het lichaam van de tongloze man naast Arren voer een plotselinge huivering; hij hief het hoofd op en uitte een kreet, het angstwekkende, vormeloze geluid van een nachtmerrie. ‘Stil daar,’ brulde de tweede man bij de mast. De stomme rilde opnieuw en zweeg met malende kaken. Steels slopen de sterren weg in het niets. De mast verdween in vlagende slierten; een kille grauwe deken leek neer te vallen over Arrens rug. De trommel aarzelde en hernam zijn slag, maar nu trager.
‘Troebel als karnemelk,’ zei ergens boven Arren de hese stem. ‘Tempo houden daarachter. De eerste twintig mijl is er geen zandbank.’ Uit de mist dook nu een eeltige voet met littekens op die even vlak bij Arrens gezicht bleef staan en toen met een enkele stap verdween.
In de mist was geen beweging voorwaarts merkbaar, enkel deining en de ruk aan de riemen. De bons van de trommelslag werd erdoor verstikt. Het was kil en klam. De mist werd in Arrens haar tot druppels die hem in de ogen liepen; hij probeerde ze met zijn tong op te vangen en ademde met volle teugen de vochtige lucht in om zijn dorst te lessen. Zijn tanden klapperden. Het koude metaal van een keten zwaaide tegen zijn dijen aan en brandde bij aanraking als vuur. De trommel sloeg, sloeg, zweeg.
Alles was stil.
‘Tempo houden. Wat is er aan de hand?’ krijste de schorre fluisterstem vanaf de voorplecht. Er kwam geen antwoord. Het schip lag zachtjes rollend op de kalme zee. Over de vage verschansing niets te zien, enkel leegte. Er schuurde iets langs de flanken van het schip, een hard geluid in die doodse spookachtige stilte en duisternis. ‘We zitten aan de grond,’ fluisterde een der gevangenen, en de stilte sloot zich om zijn stem. De mist gloeide op alsof er een licht in ontstoken werd. Arren zag nu duidelijk de hoofden der geketende mannen rondom hem, de kleine mistdruppeltjes glansden in hun haar. Het schip begon weer te slingeren en hij richtte zich op zover zijn ketenen dit toelieten, rekte zijn hals om voorwaarts het schip in te kijken. Het schijnsel in de mist hing boven het dek als een maan achter wolkensluiers, kil en stralend. De roeiers zaten als uit steen gehouwen. Andere zeelieden waren samengegroept in de kuil van het schip, een vage glans in hun ogen. Op de voorplecht stond een man, geheel alleen, en hij was het van wie het licht uitging, van zijn gezicht en handen en staf, gloeiend als gesmolten zilver.
Aan de voeten van de lichtende man lag ineengehurkt een donkere gestalte.
Arren wilde spreken, maar kon het niet. Omhuld met die heerlijkheid van licht kwam de Archimagus naar hem toe en knielde neer op het dek. Arren voelde de aanraking van zijn handen en hoorde zijn stem. Hij voelde de boeien wegvallen van zijn polsen en middel; overal in het ruim klonk het rammelen van ketenen. Maar niemand verroerde zich; alleen Arren poogde op te staan, maar het lukte hem niet, want hij was stijf van het langdurige zitten. De Archimagus nam zijn arm in zijn krachtige greep en met die hulp klauterde hij uit het laadruim en bleef als een zielig hoopje op het dek liggen. De Archimagus liep van hem weg en het nevelige schijnsel gleed over de verstarde gezichten der roeiers. Hij bleef staan bij de man die aan bakboord ineengedoken tegen de verschansing lag. ‘Ik straf niet,’ zei de harde, heldere stem, kil als het kille toverlicht in de mist. ‘Maar aan de zaak der gerechtigheid zal ik althans dit aandeel zelf leveren: ik doem je stem tot stomheid, Egre, tot aan de dag waarop je een woord vindt dat het waard is te worden uitgesproken.’
Hij liep terug naar Arren en hielp hem overeind. ‘Kom, jongen,’ zei hij en met zijn hulp slaagde Arren erin naar de verschansing te strompelen en deels klauterend, deels vallend in de boot te komen: Uitkijk die op en neer deinde tegen de scheepswand en waarvan het zeil in de mist de vleugel van een nachtvlinder leek. Nog steeds in stilte en doodse rust stierf het licht weg, de boot draaide en gleed weg van de wand van het schip. Vrijwel meteen was er niets meer te zien van de galei, het flauwe licht aan de mast, de roerloze roeiers, de hoge donkere scheepswand. Arren meende stemmen te horen uitbarsten in geschreeuw, maar het geluid was zwak en spoedig niet meer hoorbaar. Even naderhand begon de mist dunner te worden en waren het enkel nog flarden die in het donker voorbijdreven. Zij kwamen weer buiten onder de sterren en door een heldere nacht vloog Uitkijk geruisloos als een vlinder over de zee.