Sperwer had een paar dekens over Arren gelegd en hem wat te drinken gegeven; hij zat met zijn hand op de schouder van de jongen die ineens in tranen uitbarstte. Sperwer sprak niet, maar de aanraking van zijn hand was teder en bemoedigend. Langzaam keerde de rust terug in Arrens hart: warmte, het zachte wiegen van de boot, de troostende hand. Hij keek op naar zijn metgezel. Er lag geen bovenaardse gloed meer over het donkere gezicht. Hij kon het bij het licht der sterren nauwelijks onderscheiden.
Door tover bestuurd ijlde de boot verder. Golven giechelden als van verrassing langs haar flanken. ‘Wie is de man met de halsband?’
‘Blijf liggen. Een zeerover, Egre. Hij draagt die band om een litteken te verbergen waar hem eens de keel werd opengesneden. Blijkbaar is hij van zeeroverij vervallen tot slavenhandel. Maar dit keer had hij het jong van de beer meegenomen.’ Er klonk een lichte zweem van voldoening door in zijn effen, kalme stem. ‘Hoe hebt u mij gevonden?’
‘Toverij, omkoperij… Ik heb tijd verspild. Ik wilde het niet graag bekend laten worden dat de Archimagus en Hoeder van Roke de achterbuurten van Hort af stroopte. Nog steeds zou ik liever in vermomming zijn gebleven. Maar ik moest nu eens achter deze, dan weer achter gene man aan, en toen ik uiteindelijk merkte dat de slavenjager al voor het aanbreken van de dag was uitgevaren, verloor ik mijn geduld. Ik nam Uitkijk, sprak op die bladstille dag haar de wind in het zeil en deed — voor korte tijd — de riemen van ieder schip in de baai vastkleven in hun dollen. Hoe ze, als toverij louter leugens en lucht is, dat straks verklaren zullen, is hun zaak. Maar in mijn haast en woede miste ik het schip van Egre en voer het voorbij, omdat het meer zuidoostelijk was gevaren om de zandbanken uit de weg te blijven. Alles wat ik die dag deed was verkeerd. Er is geen geluk in Hort... Uiteindelijk weefde ik dan maar een spreuk van vinden en achterhaalde het schip in de duisternis. Zou je nu niet wat gaan slapen?’
‘Ik ben helemaal in orde. Ik voel me al veel beter.’ Arrens verkleumdheid had plaatsgemaakt voor lichte koorts en eigenlijk voelde hij zich helemaal niet lekker: zijn lichaam was loom, maar zijn geest sprong rap van het ene ding op het ander. ‘Hoe lang duurde het voor u wakker werd? Wat is er met Haas gebeurd?’
‘Ik werd wakker bij het aanbreken van de dag; en gelukkig heb ik een keiharde kop; achter mijn oor zit een bult met een snee, het lijkt wel een gebarsten augurk. Haas heb ik in zijn roes laten liggen.’
‘Ik heb mijn wachtpost verlaten…’
‘Maar niet door in slaap te vallen.’
‘Nee.’ Arren aarzelde. ‘Het was… Ik werd ‘Je liep voor me uit; ik zag je.’ Er lag een vreemde klank in Sperwers stem. ‘En zo slopen ze naar binnen, gaven ons een tik op het hoofd als lammetjes bij de slachter, grepen goud, mooie kleren en een slaaf waar geld in zat, en gingen er vandoor. Het was ze om jou te doen, jongen. Je zou op de markt van Amrun een hele boerenhoeve hebben opgebracht.’
‘Voor mij was die tik niet hard genoeg. Ik kwam weer bij. Ik heb ze flink laten lopen en ook nog hun hele buit over de straat gegooid voor ze me in een hoek dreven.’ Arrens ogen schitterden. ‘Je kwam bij toen ze nog bezig waren… en ging er vandoor?
Waarom?’
‘Om ze van u weg te lokken.’ De verrassing die in Sperwers stem doorklonk, prikkelde plotseling Arrens zelfrespect en hij voegde er trots aan toe: ‘Ik dacht dat u het was waar ze achteraan zaten. Ik dacht dat ze van plan waren u te vermoorden. Ik greep hun buidel om ze mee te lokken, begon te schreeuwen en ging aan de haal. En ze kwamen achter me aan. ‘Ja… dat was te verwachten.’ Dat was alles wat Sperwer zei. Geen woord van lof maar wel keek hij even nadenkend voor zich uit. Toen zei hij: ‘Is het niet bij je opgekomen dat ik best al dood geweest kon zijn?’
‘Nee.’
‘Eerst vermoorden en dan beroven is de veiligste weg.’
‘Ik heb er niet aan gedacht. Ik dacht alleen maar aan hoe ik ze van u weg kon lokken.’
‘Waarom?’
‘Omdat u wel in staat zou zijn ons te verdedigen, ons allebei eruit te halen, mits u tijd kreeg om weer bij te komen. Of om uzelf eruit te halen, hoe dan ook. Ik stond op wacht en heb mijn post verlaten. Ik probeerde dat goed te maken. U bent degene voor wie ik op wacht stond. U bent degene waar het om gaat. Ik ben er om op wacht te staan, om te doen wat u nodig vindt. U bent het die ons moet leiden, die ons daarheen kan brengen waar we naar toe moeten en die wat er scheef gegaan is weer recht trekt.’
‘Is dat zo?’ zei de Magus. ‘Tot de afgelopen nacht dacht ik dat zelf ook. Ik dacht dat ik een volgeling had, maar toen ben ik jou gevolgd, jongen.’ Zijn stem klonk koel en wellicht met een zweem van ironie. Arren wist niet wat hij moest zeggen. Hij wist helemaal niet meer hoe hij het had. Hij had gedacht dat zijn fout om op wacht in slaap of trance te vallen misschien een beetje kon worden goedgemaakt door de rovers van Sperwer weg te lokken; maar nu leek het erop of hij aan dit laatste erg dom had gedaan, terwijl op het verkeerde moment in trance raken juist geweldig slim was geweest. ‘Het spijt me, heer,’ zei hij tenslotte; zijn lippen trilden en hij kon zich nauwelijks beheersen om niet opnieuw in tranen uit te barsten. ‘Ik heb u teleurgesteld. En u hebt mijn leven gered...’
‘En jij het mijne misschien,’ zei de tovenaar kortaf. ‘Wie weet. Als ze klaar waren, hadden ze me misschien mijn keel afgesneden. En nu genoeg hierover, Arren. Ik ben bij dat je bij me bent.’
Hij liep naar hun bergplaats, stak de kleine houtskoolbrander aan en begon er iets op klaar te maken. Arren lag op zijn rug naar de sterren te kijken en voelde zijn opwinding wegebben en zijn woelige gedachten tot bedaren komen. Toen zag hij in dat Sperwer geen oordeel wilde uitspreken over wat hij gedaan had en wat hij niet gedaan had. Hij had het gedaan en daarmee was voor Sperwer alles afgedaan. ‘Ik straf niet,’ had hij met kille stem tot Egre gezegd. Hij prees evenmin. Maar hij was Arren te hulp gesneld over de zee en had voor zijn redding de macht van zijn toverkunst ontketend; en dat zou hij opnieuw doen. Arren kon op hem rekenen.
Hij was de genegenheid die Arren voor hem koesterde, ten volle waard, en evenzeer diens vertrouwen. En hij op zijn beurt had vertrouwen in Arren. Wat Arren deed was welgedaan. Nu kwam hij terug en gaf Arren een kroes met dampende warme wijn. ‘Misschien zal dit je doen inslapen. Maar pas op, anders verbrand je je tong.’
‘Waar komt die wijn vandaan? Ik heb nergens aan boord een wijnzak gezien…’
‘Er zit meer in Uitkijk dan je zo op het oog zou zeggen,’ zei Sperwer terwijl hij weer naast hem kwam zitten, en in het donker meende Arren zijn lach te horen, kort en bijna geruisloos.
Arren kwam overeind en dronk de wijn op. Hij smaakte uitstekend en verkwikte zijn lichaam en geest. ‘Waarheen zijn we nu op weg?’ vroeg hij. ‘Naar het westen.’
‘Waar was het dat u met Haas bent heengegaan?’
‘De duisternis in. Ik verloor hem niet uit het oog, maar hij is verloren gelopen. Hij zwierf langs de buitenste grenzen, in de eindeloze woestenij van nachtmerries en waanzin. In dat gebied van gruwel zong zijn ziel als een vogel, als de kreet van een meeuw van veraf over de zee. Hij is geen gids. Hij is altijd verloren gelopen. Met al zijn kennis van toverkunst heeft hij de weg nooit voor zich gezien, omdat hij enkel zichzelf zag.’ Arren begreep dit niet allemaal, en op dit ogenblik wilde hij het ook niet begrijpen. Hij was een klein eindje meegesleurd’ in die ‘duisternis’ waar de wijzen over spraken, en hij wilde er niet meer aan terugdenken; zij was hem volkomen vreemd. Eigenlijk wilde hij ook niet inslapen, want dan zou hij haar in zijn droom misschien weer zien, en ook die donkere gestalte, die schaduw die hem een parel toereikte en fluisterde ‘Kom.’