‘Heer,’ zei hij en zijn geest sprong behendig over naar een ander onderwerp, ‘waarom…’
‘Ga slapen.’ Er klonk een zacht verwijt in Sperwers stem. “Ik kan niet slapen, heer. Ik vroeg me af waarom u de andere slaven niet bevrijd hebt.’
“Dat heb ik wel gedaan. Toen ik wegging, waren er geen geketenden op het schip.’
‘Maar Egre’s mannen waren gewapend. Als u hen in de boeien had geslagen…’
‘En als ik ze in boeien had geslagen? Ze waren maar met hun zessen. De roeiers waren slaven, vastgeketend net als jij. Misschien zijn Egre en zijn mannen nu wel dood of door de anderen in boeien geslagen om als slaaf verkocht te worden; maar ik liet ze de vrije keus te vechten of te onderhandelen. Ik ben geen slavenhandelaar.’
‘Maar u wist dat het slechte mensen waren…’
‘Moest ik me daarom met hen bemoeien? Mijn handelen laten bepalen door het hunne? Ik wil hen hun eigen keuze laten doen zoals ik hen de mijne niet wil laten doen.’ Arren zweeg en dacht diep na. Toen zei de tovenaar met zachte stem: ‘Zie je Arren, een handeling is niet, zoals jonge mensen denken, zoiets als het oprapen en weggooien van een steen die dan raak is of mis, en daarmee is het afgelopen. Als die steen wordt opgepakt, wordt de aarde lichter en de hand die hem oppakt, zwaarder. Als hij wordt weggeworpen, heeft dat zijn weerslag op de loop der sterren, en waar hij treft of neervalt, treedt een verandering op in het universum. Iedere handeling heeft invloed op het evenwicht van het al. De winden en zeeën, de machten van water, aarde en licht, alles wat zij doen en alles wat de dieren en de groene wezens doen, is welgedaan en juist gedaan. Want alle handelen zij binnen het Evenwicht. Van de wervelstorm en het brullen van de grote walvis tot het vallen der dorre bladeren en de vlucht van een mug wordt alles wat zij doen, binnen het evenwicht van het al gedaan. Wij echter moeten, in zover wij macht hebben over de wereld en over elkaar, leren doen wat het blad en de walvis en de wind reeds doen uit zichzelf. Wij moeten leren het Evenwicht in stand te houden. Als wezens met verstand, mogen wij niet handelen in onwetendheid; als wezens met vrije keuze mogen wij niet onverantwoord handelen. Wie ben ik dat ik, ook al heb ik de macht ertoe, straf en beloning toeken, een spel speel met het lot van mensen?’
‘Maar dan,’ zei Arren en keek peinzend op naar de sterren, ‘Wordt dan het Evenwicht in stand gehouden door niets te doen? Een mens moet toch handelen, zelfs als hij de gevolgen van zijn handelen niet helemaal overziet; anders gebeurt er toch helemaal niets?’
‘Wees daar maar niet bang voor. Voor mensen is het veel gemakkelijker te handelen dan van handelen af te zien. We zullen altijd wel goed blijven doen en kwaad blijven doen… Maar als er weer een koning zou heersen over ons allen en hij zou de raad zoeken van een wijze, zoals in de dagen van weleer, en als ik dan die wijze zou zijn, dan zou ik tot hem zeggen: Heer, doe niets omdat het rechtvaardig of prijzenswaardig of edel is het te doen; doe niets omdat het u goed dunkt het te doen; doe enkel wat u moet doen en wat u op geen andere wijze kunt doen.’
Er was iets in zijn stem dat Arren dwong zich om te keren en hem aan te kijken, terwijl hij sprak. Hij zag de haviksneus, het litteken op de wang, de felle, donkere ogen en hij meende van zijn gelaat weer die stralende gloed te zien uitgaan. En Arren keek naar hem vol genegenheid, maar ook vol angst, en dacht: ‘Zijn hoogte zal ik nooit bereiken.’ Maar naarmate hij langer toekeek, merkte hij dat het geen toverlicht was, geen kille luister van magie die schaduwloos oplichtte uit iedere lijn en welving van dat gezicht; het was het licht zelf: de morgen, het licht van de dag der mensen. Er was een macht die groter was dan die der wijzen, en de jaren hadden Sperwer evenmin ontzien als wie dan ook. Het waren lijnen van ouderdom en zijn ogen stonden vermoeid en het licht werd steeds sterker. Hij geeuwde. Het hoofd vol vragen en verwondering viel Arren eindelijk in slaap. Sperwer zat naast hem en keek naar het gloren van de dageraad en de opkomst van de zon, aandachtig als iemand die iets kostbaars op feilen onderzoekt, een gles in diamant, een letsel bij een kind.
Dromen van de zee
Later op die ochtend nam Sperwer de toverwind uit het zeil en liet zijn boot aan de wereldwind over die zachtjes uit het noordoosten blies. Aan stuurboord in de verte gleden de heuvels van zuidelijk Wathort voorbij en verdwenen uit het gezicht, blauwend en vaag als golven van nevels boven de golven van de zee. Arren werd wakker. De zee koesterde zich in de hete, gouden middagzon, een weelde van water in een weelde van licht. Sperwer zat in de achtersteven van het schip, naakt op een lendendoek na en een soort tulband van zeildoek. Hij zong zachtjes voor zich uit en klopte met de handpalm op de bootrand als op een trommel, in een traag, eentonig ritme. Het lied dat hij zong, was geen spreuk van toverkunst, geen zang of geste van helden en koningen, maar een opgewekt wijsje met zinloze woorden zoals een jongen zingt die in de lange, lange zomermiddagen geheel alleen de geiten hoedt op de hoge heuvels van Gont.
Uit de spiegel van de zee sprong een vis omhoog en gleed meters ver door de lucht op gladde, glinsterende vinnen als de vleugels van de waterjuffer.
‘We zijn nu in het Zuidruim,’ zei Sperwer toen het lied uit was. ‘Een vreemd deel van de wereld waar, naar men beweert, de vissen vliegen en de dolfijnen zingen. Maar het water is zwemmers welgezind en met de haaien sta ik op goede voet. Je kunt de hand van de slavenjager van je afwassen.’ Arrens spieren deden hem overal pijn en aanvankelijk had hij weinig lust in beweging. Hij was bovendien een ongeoefend zwemmer, want de zeeën rond Enland zijn weerspannig zodat zwemmen meer weg heeft van worstelen en men al spoedig uitgeput raakt. Hier was het water blauwer en koud als je erin dook, maar dan behaaglijk. De pijn viel van hem af. Hij lag spartelend aan Uitkijks zijde als een jonge zeeslang in een fontein van opspattend zeeschuim. Sperwer kwam bij hem en zwom met krachtiger slagen. Gewillig en zorgzaam bleef Uitkijk op hen wachten, wit-gevleugeld op het spiegelende water. Een vis sprong uit het water op de lucht in. Arren schoot erachteraan; de vis dook onder, sprong weer omhoog, zwom in lucht, vloog in water, achtervolgde hem. De knaap speelde, goud en lenig, en koesterde zich in water en licht tot de zon weer raakte aan de zee. En de man zwom, donker en tanig met de spaarzame slag en taaie kracht van zijn leeftijd, en hield de boot op haar koers en spande een luifel van zeildoek en keek naar de zwemmende knaap en de vliegende vis met onpartijdige genegenheid.
‘Waarheen zijn we op weg?’ vroeg Arren in de late schemering na een rijkelijk maal van gezouten vlees en hard brood al weer half ingeslapen.
‘Lorbanery,’ antwoordde Sperwer en die zachte silben vormden het laatste woord dat Arren die dag hoorde, en weefden hem de aanzet tot zijn dromen van de vroege nacht. Hij droomde dat hij rondliep in vlagen van zacht, bleek gekleurde stof, flarden en draden van roze, goud en azuur, en dit schonk hem een dwaze vreugde; iemand zei tot hem: ‘Dit zijn de zijdevelden van Lorbanery waar het nooit donker wordt.’ Maar later, aan de zijkant van de nacht, toen er herfstige sterren stonden aan de voorjaarshemel, droomde hij dat hij in een vervallen huis stond. Alles was er dor, alles was er stoffig en omhangen met rafelige, stoffige spinnewebben. Arrens benen raakten in de webben en zij spreidden zich over zijn mond en neusgaten zodat hem de adem werd afgesneden. Maar het gruwelijkst van alles was dit: hij herkende het hoge vervallen vertrek als de zaal in het Hoge Huis op Roke waar hij die ochtend met de Magisters had gegeten.