Hij ontwaakte in diepste wanhoop met bonzend hart, de benen verkrampt tegen een doft. Hij ging rechtop zitten en poogde aan de boze droom te ontkomen. In het oosten was nog geen licht te zien, enkel een dunnende duisternis. De mast kraakte; hoog boven hem glimmerde zwak het zeil nog steeds gespannen door een bries uit het noordoosten. Op de achtersteven lag zijn metgezel in vaste, vredige sluimer. Arren ging weer liggen en doezelde weg tot het heldere daglicht hem wakker riep. Die dag was de zee blauwer en rustiger dan hij haar zich ooit had kunnen voorstellen; het water zo helder en weldadig dat zwemmen bijna glijden leek of zweven in de lucht; het was vreemd als in een droom.
Rond het middaguur vroeg hij: ‘Hechten wijzen veel waarde aan dromen?’
Sperwer zat te vissen. Hij keek gespannen naar zijn dobber en zei pas geruime tijd later: ‘Hoezo?’
‘Ik vroeg me af of er wel ooit iets waars in steekt.’
‘Vast en zeker wel.’
‘Kunnen zij de waarheid voorspellen?’
De tovenaar had echter beet en toen hij tien minuten later hun middagmaal, een fraaie zilverblauwe baars, aan dek had gebracht, was Arren zijn vraag al volkomen vergeten. Terwijl ze later op de middag lagen te luieren onder de luifel die hen beschutte tegen de overmacht van de zon, vroeg Arren: ‘Wat zoeken we eigenlijk op Lorbanery?’
‘Wat we zoeken,’ zei Sperwer.
‘Op Enland,’ zei Arren even later, ‘gaat er een verhaal over een jongen die onderricht nam bij een steen.’
‘Zo?… En wat heeft hij er geleerd?’
‘Geen vragen te stellen.’
Sperwer gromde als moest hij een lach onderdrukken, en ging rechtop zitten. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘Eigenlijk houd ik liever mijn mond totdat ik weet waarover ik hem open doe. Waarom wordt er geen tover meer geweven in Hort en in Narveduin en wellicht ook overal elders in de Ruimen? Daar proberen we toch achter te komen, niet?’
‘Ja.’
‘Ken je dat oude gezegde: de Ruimen hebben eigen Regels? Zeelieden zeggen het vaak, het is eigenlijk van tovenaars afkomstig en betekent dat ook toverkunst van plaats tot plaats anders is. Een zinvolle spreuk op Roke kan op Iffing zinloos gebrabbel blijken. De taal der Schepping is niet overal even goed bekend: het ene woord hier en het andere daar. En het weven van spreuken is zelf weer verweven met de grond en het water, de winden en de lichtval van de plek waar zij geweven worden. Ooit ben ik ver naar het oosten gezeild, zo ver dat wind en water mijn bevel niet meer gehoorzaamden; omdat zij hun ware naam niet kenden? Waarschijnlijk was ik het die hem niet kende.
De wereld is zeer uitgestrekt en de Open Zee gaat verder dan alle weten; en er zijn werelden achter de wereld. Ik twijfel eraan of over deze afgronden van ruimte en door deze lange tijdsgewrichten heen, wel enig woord dat gesproken kan worden, altijd en overal de volle zwaarte en de volle macht van zijn betekenis zal blijven dragen; tenzij dan het Eerste Woord dat Segoy uitsprak toen hij het al tot stand bracht, of het Laatste Woord dat niet gesproken is noch worden zal totdat alle dingen ondergaan in het niets… En zo zijn er zelfs binnen deze wereld van ons Aardzee, de kleine eilandjes die wij kennen, verschillen, geheimen en wisselingen. En het gebied dat het minst bekend is en het meest doordrenkt van geheimen, is het Zuidruim. Maar weinig wijzen uit de Binnenste Landen hebben ooit onder het volk daar verkeerd. Het is niet erg gesteld op wijzen, want het heeft naar men aanneemt zijn eigen toverkunst. Maar hierover doen slechts vage geruchten de ronde en het is goed mogelijk dat de toverkunst er nimmer goed bekend geworden is of nooit geheel begrepen. Als dat zo is, kan zij er licht vernietigd worden door iemand die zich haar vernietiging ten doel stelt, en komt zij er sneller in verval dan bij ons in de Binnenste Landen. En dan kunnen ons verhalen bereiken over de neergang der toverkunst in het Zuidruim.
Ordening van ons denken immers is de bedding waarin ons handelen krachtig voortstroomt en diepgang krijgt; waar geen richting is, verzanden de daden der mensen, lopen zij verloren en worden zinloos. Zo heeft ook de dikke vrouw met de spiegeltjes haar kunde verloren nu dat zij haar nooit bezeten heeft. En zo neemt Haas zijn hazia en meent dat hij verder gegaan is dan de grootste wijzen, terwijl hij de velden van droom nog maar nauwelijks heeft betreden of hij is de weg reeds kwijtgeraakt… Maar waarheen denkt hij dat hij op weg is? Wat is het dat hij zoekt? Wat is het dat zijn toverkracht heeft weggezogen? Van Hort weten wij nu wel genoeg, geloof ik, en daarom gaan we verder naar het Zuiden, naar Lorbanery, om te zien wat de tovenaars daar doen, om te weten te komen wat het is dat we moeten zien te weten te komen… Ben je nu tevreden?’
‘Ja, maar…’
‘Laat de steen dan weer even met rust,’ zei de tovenaar. En hij bleef zitten bij de mast in de gelig-gloeiende schaduw van de luifel en keek uit over de zee, naar het westen, terwijl de boot zoetjes door de middag naar het zuiden koerste. Rechtop en roerloos zat hij daar. Uren gingen voorbij. Arren ging een paar maal zwemmen en glipte telkens geluidloos aan bakboord het water in, want hij wilde de richting niet kruisen van die donkere blik die naar het westen over de zee staarde tot ver achter de stralende streep van de horizon, tot achter het blauw van de lucht, tot achter de grenzen van het licht. Na lange tijd keerde Sperwer uit zijn zwijgen terug en sprak weer, zij het slechts nu en dan een enkel woord. Arrens opvoeding had hem geleerd iemands stemming feilloos aan te voelen, ook al ging deze schuil achter hoffelijkheid of terughoudendheid; hij zag de kommer in het hart van zijn metgezel. Hij stelde geen vragen meer en zei tegen de avond: ‘Stoort het u bij het nadenken, als ik een lied zing?’ Sperwers antwoord was een poging tot scherts: ‘Dat hangt van het zingen af.’ Arren ging met de rug tegen de mast zitten en begon te zingen. Zijn stem was niet meer hoog en klaar als jaren geleden toen de muziekmeester hem in het Paleis van Berila geschoold had en er akkoorden bij speelde op zijn harp; de hogere tonen klonken nu gefloerst en de lage waren diep en welluidend als van een viola. Hij zong de Klaagzang voor de Witte Wijze, het lied dat Elfarran dichtte toen zij de dood van Morred vernomen had en wachtte op die van haarzelf. Dat lied wordt niet vaak gezongen en evenmin zonder reden. Sperwer luisterde naar die jonge stem vast, vol en verdrietig tussen de rode hemel en de zee, en de tranen sprongen hem in de ogen en verblindden hem. Na dat lied zweeg Arren lange tijd; toen hervatte hij zijn zang op lossere, lichtere toon, zachtjes, een spel met de grootse eentonigheid van windstille lucht en deinende zee en wegstervend licht bij de komst van de nacht.
Toen hij ophield met zingen was alles sticlass="underline" de wind was gaan liggen, de golfslag bedaard, het hout en het touwwerk kraakten nauwelijks. De zee zweeg en erboven kwamen een voor een de sterren tevoorschijn. In het zuiden boorde zich een heldergeel licht door het duister dat een loper van glinsterend goud over het water uitlegde.
‘Kijk. Een lichtbaken.’ En even later: ‘Is het misschien een ster?’ Sperwer keek er een tijdlang naar en zei eindelijk: ‘Volgens mij moet het de ster Gobardon zijn. Zij is alleen in het Zuidruim zichtbaar. Gobardon betekent Kroon. Kurremkarmerruk heeft ons geleerd dat als je nog verder naar het zuiden vaart, er een voor een nog acht andere sterren onder Gobardon boven de horizon uitkomen en dat zij samen een sterrenbeeld vormen, volgens sommigen dat van een rennende man, volgens anderen dat van de Rune Agnen. De Rune van Einding.’
Zij keken toe hoe zij zich boven de rusteloze einder van de zee verhief, stralend met stage schijn.
‘Daarstraks heb je het lied van Elfarran gezongen,’ zei Sperwer, ‘alsof je haar smart deelde en ook mij erin wilde laten delen… Van alle sagen van Aardzee heeft deze mij altijd het meest geboeid. De moed van Morred oog in oog met de wanhoop. En Serriadh, de edele vorst die in wanhoop werd geboren. En zij, Elfarran… Toen ik het grootste kwaad stichtte, dat ik ooit gesticht heb, meende ik aan haar schoonheid eer te brengen; en ik zag haar… heel even zag ik Elfarran.’ Er liep een koude rilling over Arrens rug. Hij slikte en zei niets, keek naar de schitterende, onheilspellende, topaasgele ster. ‘Welke held is jouw voorbeeld?’ vroeg de tovenaar en Arren antwoordde met een lichte aarzeling: ‘Erreth-Akbe.’