‘Omdat hij de grootste was?’
‘Omdat hij heerser had kunnen zijn over heel Aardzee, maar het niet wilde en in eenzaamheid uittrok en in eenzaamheid stierf, in een tweegevecht met de draak Orm op de kusten van Selidor.’
Zo zaten zij daar geruime tijd, ieder met zijn eigen gedachten, en toen vroeg Arren zonder zijn blik van de gele Gobardon af te wenden: ‘Is het dan waar dat de doden weer in het leven kunnen worden teruggebracht en dat toverkunst hen kan doen spreken met de levenden?’
‘Ja, met de spreuken van Oproeping. Het ligt in onze macht. Maar het wordt zelden gedaan en ik betwijfel sterk of het wel ooit verstandig is het te doen. De Magister van Oproeping is het hierin met mij eens; hij geeft geen onderricht in de Leer van Pain die dergelijke spreuken bevat, en gebruikt haar evenmin zelf. De machtigste van deze spreuken werden duizend jaar geleden geweven door hem die de Grijze Magus van Pain wordt genoemd. Hij riep de geesten op van helden en wijzen, zelfs die van Erreth-Akbe, omdat zij raad zouden schaffen aan de Vorsten van Pain in hun bestuur en oorlogen. Maar raad van doden brengt levenden geen gewin. Er braken slechte tijden aan voor Pain en de Grijze Magus werd verdreven; hij stierf naamloos.’
‘Is het dan kwaad?’
‘Ik zou het liever onbegrip noemen, onbegrip jegens het leven. Dood en leven zijn hetzelfde… als de twee zijden van mijn hand, de palm en de rug. En toch zijn palm en rug niet gelijk… Zij kunnen niet van elkaar gescheiden worden, noch in elkaar opgaan.’
‘Er is dus thans niemand meer die het aandurft dergelijke spreuken te weven?’
‘Ik heb slechts éen mens gekend die er vrijelijk gebruik van maakte zonder op gevaar te achten. Want gevaarlijk zijn zij, en hachelijker dan enige andere tover. Dood en leven zijn als de twee zijden van mijn hand zei ik daarnet, maar in feite weten we niet wat leven is of wat dood. En aanspraak te maken op macht over wat je niet begrijpt, is niet verstandig en zal wel nooit tot een goed einde voeren.’
‘Wie was die man die er gebruik van maakte?’ vroeg Arren. Nog nooit tevoren had Sperwer zo bereidwillig op zijn vragen geantwoord als in deze stemming van kalme overpeinzing; beiden voelden zij zich verkwikt door dit gesprek ondanks de duistere aard van hun onderwerp.
‘Hij woonde in Havnor. Hij ging door voor een gewone tovenaar maar de macht die in hem woonde was die van een groot magus. Hij maakte zijn kennis te gelde en toonde ieder die hem ervoor betaalde, de geest die hij wilde zien: een gestorven man of vrouw of kind; hij vulde zijn huis met rusteloze schimmen uit vervlogen eeuwen, de schone vrouwen uit de dagen der Koningen. Ik zag hem uit het Dorre Land mijn eigen leermeester oproepen, Nemmerle, de Archimagus uitmijn jeugd: en dat enkel als een goocheltoer om leeglopers de tijd te korten. En die grote ziel volgde zijn roep, als een hond de hielen van zijn meester. Ik ontstak in woede en daagde hem uit — toen was ik nog geen Archimagus — en zei: “Gij dwingt de doden te komen naar uw verblijf: durft gij nu ook met mij in het hunne te komen?” En ik dwong hem met mij mee te gaan naar het Dorre Land, ook al bestreed hij mij met heel zijn wil, ook al veranderde hij van gedaante en weende hij luid toen niets anders hem baat bood.
‘U hebt hem dus gedood,’ fluisterde Arren geboeid. ‘Nee, ik dwong hem mij te volgen naar het land der doden en dwong hem met mij eruit terug te keren. Hij was bang. Hij die doden zo lichtvaardig tot zich riep, was voor de dood, zijn eigen dood, meer bevreesd dan enig ander van de mensen die ik kende. Bij de stenen muur… Maar ik vertel je nu meer dan een leerling behoort te weten; en je bent nog niet eens een leerling.’ Door de schemer heen keken zijn scherpe ogen een kort moment in die van Arren en maakten hem verlegen. ‘Nu ja,’ zei de Archimagus. ‘Ergens in dat grensland bevindt zich een stenen muur. De geest overschrijdt deze tijdens het sterven, en ook een levende mens kan hem overschrijden en, als hij een magus is, daarna weer terugkeren… En bij deze stenen muur wierp de man zich op de grond, aan de zijde der levenden, en poogde mijn wil te weerstaan, maar was er niet toe in staat. Met zijn handen klemde hij zich aan de stenen vast, vloekend en schreeuwend. Nooit zag ik een vrees zo groot als de zijne, zo verdorven dat ik door haar verdorvenheid werd aangetast. Toen had ik het verkeerde van mijn opzet moeten inzien. Ik was de gevangene van mijn woede en mijn ijdelheid. Want hij was machtig en ik hunkerde ernaar te bewijzen dat ik machtiger was dan hij.’
‘En wat deed hij naderhand… na uw terugkeer?’
‘Hij kroop voor mij in het stof en zwoer de Leer van Pain nooit meer te zullen gebruiken. Hij kuste mij de hand, maar hij zou me gedood hebben, als hij gedurfd had. Hij verliet Havnor en trok naar het westen, misschien naar Pain; jaren later vernam ik dat hij gestorven was. Toen ik hem leerde kennen, was zijn haar wit, maar hij had lange armen en was behendig als een worstelaar. Wat bracht me er toch toe over hem te spreken?
Ik kan me niet eens zijn naam herinneren.’
‘Zijn ware naam?’
‘Nee. Die kan ik me wel herinneren…’ Toen stokte hij en drie hartkloppen lang heerste er een volkomen stilte. ‘In Havnor noemden ze hem Kobbe,’ zei hij en zijn stem klonk nu heel anders, behoedzaam. Het was te donker geworden om de uitdrukking op zijn gelaat te kunnen zien. Arren zag hoe hij zich omkeerde en naar de gele ster keek die nu hoog boven de golven stond en er een grillig gouden spoor over trok, dun als de weefdraad van een spin. Na een lange stilte zei hij: ‘Het is niet enkel in dromen, zie je, dat wat nog worden moet, zich ons toont in wat we lang vergeten waren, en dat wat wij zeggen zinloos lijkt, omdat we de zin ervan niet willen inzien.’
Lorbanery
Uit een verte van tien mijl zonovergoten water was Lorbanery groen, groen als het frisse mos langs de oevers van een bron. Op kortere afstand deelde het zich op in bladeren en stammen, schaduwen en wegen en huizen, gezichten en kleding van mensen, stof en alles wat tezamen een door mensen bewoond eiland vormt. Toch bleef het geheel dan nog altijd groen: want iedere bunder waarop geen huizen stonden of wegen liepen, was prijsgegeven aan de lage rondgetopte hurbah-bomen waarvan de bladeren kleine wormen tot voedsel dienen; en die wormen spinnen zijde die door mannen en vrouwen en kinderen van Lorbanery tot draad en stoffen wordt verwerkt. In de avondschemer is de lucht vol kleine, grauwe vleermuizen die jacht maken op de kleine wormen. Ze eten er heel wat van op, maar men laat ze begaan en de zijdewevers doden ze niet, maar beschouwen integendeel het doden van die grauw-gevleugelde vleermuizen als een teken van groot onheil. Als immers menselijke wezens van die wormen leven, zeggen ze, hebben kleine vleermuizen er zeker het recht toe.
De huizen zagen er merkwaardig uit met kleine lukraak geplaatste ramen en daken van hurbah-takken die van top tot teen begroeid waren met groen mos. Ooit was het een welvarend eiland geweest, althans voor een eiland in de Ruimen, en dat was nog steeds te zien aan de fraai beschilderde en fraai ingerichte huizen, aan de grote spinrokkens en weefgetouwen in de hutten en werkplaatsen en aan de stenen pieren in het haventje van Sosara waar heel wat koopvaarders voor anker konden liggen. Er lagen echter nu geen schepen in de haven. De verf op de huizen was verbleekt, nieuwe meubels waren niet te zien en de meeste spinrokkens en weefgetouwen lagen stil, met stof overdekt en met spinnewebben van haspel tot haspel en van scheerraam naar lade.