Выбрать главу

‘Tovenaars?’ zei de burgemeester van het dorp Sosara, een kleine man met een gezicht even bruin en hard als de zolen van zijn naakte voeten. ‘Er zijn geen tovenaars op Lorbanery. Nooit geweest ook.’

‘Wie had dat kunnen denken,’ zei Sperwer vol verbazing. Hij zat te praten met acht of negen dorpelingen en dronk wijn van de hurbah-bes, een dun en bitter drankje. Hij had ze voorzichtigheidshalve verteld dat hij in het Zuidruim op zoek was naar emmelsteen, maar hijzelf noch zijn metgezel waren in vermomming, behalve dat Arren zoals meestal zijn zwaard goed verborgen in de boot had achtergelaten en dat, als Sperwer een staf bij zich had, er in ieder geval niets van te zien was. De dorpelingen hadden hen met argwaan en vijandigheid ontvangen en waren geneigd op ieder moment weer tot argwaan en vijandigheid terug te keren; het waren enkel Sperwers tact en persoonlijkheid die hen een stugge welwillendheid hadden afgedwongen. ‘Jullie mensen moeten dan wonder wat van bomen weten,’ zei hij nu. ‘Wat doen jullie bij een late nachtvorst in de boomgaard?’

‘Niks,’ zei een tanige man aan het eind van de rij dorpelingen. Ze zaten allemaal naast elkaar met de rug tegen de muur van de herberg, recht onder de dakgoot. Vlak voor hun naakte voeten ruiste de milde, zachte regen van april neer op de aarde. ‘Regen, dat is erg, vorst niet,’ zei de burgemeester. ‘Dan gaan de cocons rotten. Niemand kan regen beletten neer te vallen. Is ook nooit gelukt.’ Op het punt van tovenaars en toverij was hij nogal prikkelbaar; van de overigen schenen sommigen er wel oren naar te hebben.

‘Nooit regen geweest in deze tijd van het jaar,’ zei een van hen. ‘Toen die ouwe kerel nog leefde.’

‘Wie? De ouwe Mildi? Nou, die leeft niet meer. Die is dood,’ zei de burgemeester.

‘Noemden hem de Gaardenier,’ zei de tanige man. ‘Tja. De Gaardenier,’ beaamde een ander. De stilte daalde neer als de regen.

Arren zat binnen bij het raam van het enige vertrek van de herberg. Hij had aan de wand een oude luit zien hangen, een luit met lange hals en drie snaren zoals ze die op het eiland Silk bespelen, en nu speelde hij erop, probeerde tastend er muziek aan te ontlokken, niet veel luider dan het ruisen van de regen op het dak.

‘Op de markt in Hort,’ zei Sperwer, ‘heb ik ze stoffen als zijde uit Lorbanery zien verkopen. Soms was het inderdaad zijde. Maar zijde uit Lorbanery was er niet bij.’

‘Hebben een slecht seizoen gehad,’ zei de tanige man. ‘Nu al zo’n jaar of vier, vijf.’

‘Vijf jaar nou sinds Vegeravond,’ zei een oude man met een zelfgenoegzame mummelstem, ‘sinds de dood van die ouwe Mildi, ja, dood ging-ie, en nog geeneens zo oud als ik nu. Dood ging-ie, op Vegeravond.’

‘Schaarste is goed voor de prijzen,’ zei de burgemeester. ‘Voor éen rol tweede keus geblauwde krijgen we nu even veel als vroeger voor drie.’

‘Als we er wat voor krijgen. Waar blijven de schepen? En het blauwsel deugt niet,’ zei de tanige man en gaf daarmee het sein tot een discussie van een half uur over de kwaliteit van de kleursels die ze in de grote werkplaatsen gebruikten. ‘Wie maakt de kleursels?’ vroeg Sperwer en opnieuw barstte er een heftig debat los. Het kwam erop neer dat het kleuren der stoffen geheel in handen was geweest van éen familie die zichzelf inderdaad ‘wijzen’ noemden; maar als ze ooit wijzen geweest waren, dan waren zij hun wijsheid nu kwijtgeraakt, en niemand had die tot op heden teruggevonden, zoals de tanige man bitter opmerkte. Behalve de burgemeester waren ze het er immers allemaal over eens dat de befaamde blauwsels van Lorbanery en het onnavolgbare karmozijn, het ‘drakenvuur’ dat lang geleden in Havnor door vorstinnen werd gedragen, niet meer waren wat ze eens geweest waren. Er was iets mis mee gegaan. Dat kon liggen aan de ongekende regens, aan de grondstof voor de kleursels of aan de mengers. ‘Of aan de ogen,’ zei de tanige man, ‘van lieden die echter azuursteen niet van blauwe modder kunnen onderscheiden.’ En hierbij keek hij schuins naar de burgemeester, maar de burgemeester trok de schoen niet aan en iedereen hield weer zijn mond dicht. De dunne wijn scheen hun stemming alleen maar nog meer te verzuren en iedereen zat somber voor zich uit te kijken.

Er was nu niets anders te horen dan het ruisen van de regen op de ontelbare bladeren in de boomgaarden van de vallei, het fluisteren van de zee daar beneden aan het einde van de straat, en het murmelen van de luit in de duisternis binnen de herberg. ‘Kan hij zingen, die sprieterige jongen van je?’ vroeg de burgemeester.

‘Nou en of hij kan zingen. Arren, zing eens wat voor ons, jongen.’

‘Ik kan die luit er niet toe bewegen anders dan in mineur te spelen,’ zei Arren glimlachend door het venster. ‘Ze wil enkel klagen. Wat zouden mijn gastheren graag willen horen?’

‘Iets dat we niet kennen,’ gromde de burgemeester. De luit twinkelde zachtjes; Arren had de grepen al gevonden.

‘Dit zullen ze hier wel niet kennen,’ zei hij. Toen begon hij te zingen.

Bij de schuimwitte stromen van Solea en bij de boog van rode takken die hun bloesems welfden boven haar gebogen hoofd vol droefheid over haar verloren lief, bij de rode tak en de witte tak en haar ongetrooste droefheid zweer ik u Serriadh zoon van mijn moeder, zoon van Morred, nooit zal ik dit kwaad vergeten, nimmer, nimmer.

Alles bleef sticlass="underline" de harde en sluwe gezichten, de afgetobde handen en lichamen. Stil zaten zij in de warme, vochtige schemer van het zuiden en luisterden naar dat lied, de kreet van de grijze zwaan in de kille wateren van Ea, weeklagend om haar verlies. Toen het lied uit was bleef het nog geruime tijd stil. ‘Wat een vreemde muziek,’ zei er een onzeker. Een ander zag zich opnieuw gestijfd in de mening dat Lorbanery de spil was waar alle tijd en ruimte omheen draaiden, en zei: ‘Muziek uit den vreemde is altijd vreemd en somber.’

‘Laat ons dan eens wat van jullie horen,’ zei Sperwer. ‘Ik voel wel wat voor een vrolijk deuntje. Die jongen zingt altijd maar van ouwe dooie helden.’

‘Vooruit dan,’ zei de laatste spreker; hij bromde even en hief een lied aan over een lustig, rustig vat vol wijn en ram plan, daar gaat-ie dan, maar niemand zong het refrein met hem mee en bij het ram plan was de lol eraf.

‘Fatsoenlijk zingen is er niet meer bij,’ zei hij nijdig. ‘Alles de schuld van het jongvolk, altijd maar zeuren en zaniken dat alles anders moet, en geen zin meer in de oude liederen.’

‘Dat is het niet,’ zei de tanige man. ‘Er is helemaal niks meer fatsoenlijk. Alles gaat tegenwoordig verkeerd.’

‘Sja, sja, sja,’ fezelde de oudste. ‘De kans is gekeerd. Dat is het. De kans is gekeerd.’

Daar viel niet veel op te zeggen. De dorpelingen vertrokken in groepjes van twee of drie en tenslotte bleef buiten alleen nog Sperwer over en binnen Arren. Pas toen begon Sperwer te lachen. Maar het was geen blijde lach. De vrouw van de herbergier kwam schuw binnen, spreidde hen een bed op de vloer en verdween; ze gingen liggen en probeerden te slapen. Maar in de balken van de zoldering van het vertrek hadden zich vleermuizen genesteld. De hele nacht vlogen zij schril piepend in en uit door het open raam. Pas tegen de ochtend keerden ze allemaal terug en hielden zich koest nadat ieder zichzelf tot een keurig klein grijs pakje had samengevouwen dat ondersteboven aan een balk ging hangen. Wellicht was het de ongedurigheid van de vleermuizen die Arren onrustig deed slapen. Het was nu al vele nachten geleden dat hij voor het laatst aan de vaste wal had geslapen; zijn lichaam was de rust van de aarde niet meer gewend en bleef als hij in slaap viel, hardnekkig volhouden dat hij op en neer deinde, op en neer… en dan viel de wereld onder hem weg en werd hij met een schok wakker. Toen hij uiteindelijk dan echt insliep, droomde hij dat hij in het ruim van een slavenjager lag vastgeketend; er waren ook nog anderen, net als hij geketend, maar ze waren allemaal dood. Verschillende keren ontwaakte hij uit deze droom en probeerde hem dan van zich af te zetten, maar telkens als hij weer insliep, keerde hij er meteen weer in terug. Tenslotte leek het hem dat hij helemaal alleen op het schip was, maar nog steeds geboeid en niet in staat zich te bewegen. Toen klonk er een vreemde ijzige stem in zijn oren: ‘Slaak je boeien,’ zei de stem. ‘Slaak je boeien.’ Hij probeerde zich te bewegen en het lukte: hij stond op. Hij bevond zich op een wijdse, nevelige vlakte onder een loodgrijze hemel. Er hing afgrijzen over het land en in de lome lucht, een vloedgolf van afgrijzen. Deze plaats was verschrikking, de verschrikking zelf; en hij stond daar en er waren geen paden. Hij moest de weg vinden, maar er waren geen paden en hij was klein, als een kind, als een mier, en die vlakte zo uitgestrekt, eindeloos. Hij probeerde te lopen, struikelde en werd wakker. Nu hij wakker lag, was de verschrikking binnenin hem en niet meer om hem heen; toch was zij niet minder groot en eindeloos. Hij kreeg het benauwd in de zwarte duisternis van het vertrek en zocht in het vage vierkant van het venster naar sterren, maar hoewel het was opgehouden met regenen, waren er geen sterren te zien. Hij lag wakker en was bang, en de vleermuizen vlogen in en uit op geruisloze leren vlerken. Soms hoorde hij in het grensland van zijn gehoor hun dunne stemmen.