Een stralende morgen brak aan en zij stonden al vroeg op. Sperwer deed ijverig navraag naar emmelsteen. Maar hoewel geen van de dorpelingen wist wat emmelsteen eigenlijk was, hadden zij er toch allemaal een mening over en ontstonden er heftige discussies. En Sperwer luisterde met aandacht, hoewel met aandacht voor ander nieuws dan over emmelsteen. Tenslotte gingen hij en Arren een weg op die de burgemeester hen had gewezen en die naar de groeven voerde waar de blauwe aarde voor de kleursels werd gedolven. Maar na een tijdje verliet Sperwer de weg.
‘Dat moet het huis zijn,’ zei hij. ‘Ze beweerden dat aan deze weg die familie van ververs en miskende magiërs woonde.’
‘Heeft het zin met hen te spreken?’ vroeg Arren die zich Haas nog maar wat goed herinnerde.
‘Ergens is er een haard van dit onheil,’ zei de tovenaar kortaf. ‘Ergens is er een plek waar het geluk wegvloeit. Ik heb een gids nodig om me de weg te wijzen.’ En hij liep door en Arren moest hem wel volgen.
Het huis stond een weinig opzij te midden van eigen boomgaarden; het was een fraai stenen gebouw, maar er was, evenals aan de grond er rondom, in geen tijden meer iets aan gedaan. Tussen de verwilderde takken hingen verkleurde cocons van niet ingezamelde zijdewormen en op de grond onder de bomen lag een dik knisterend tapijt van dode larven en vlinders. Overal rond het huis en tussen de dicht opeenstaande bomen hing een geur van verval, en terwijl ze dichterbij kwamen, moest Arren plotseling denken aan de verschrikking die hem de afgelopen nacht had overvallen.
Vóór ze bij de deur kwamen, vloog deze reeds open. Naar buiten stormde een grijsharige vrouw met vlammende roodomrande ogen die hen toeschreeuwde: ‘Weg, vloek over jullie, dieven, landlopers, leeghoofden, leugenaars en doortrapte domhoofden. Scheer je weg, weg, vooruit. De kwade kans ruste voor altijd op jullie.’
Sperwer bleef staan, keek ietwat verbaasd en hief toen snel de hand op in een merkwaardig gebaar. Hij zei éen enkel woord: ‘Laat af.’
Daarop staakte de vrouw haar geschreeuw en staarde hem aan. ‘Waarom deed je dat?’
‘Om de vloek af te wenden.’ De vrouw bleef hem strak aankijken en zei ten slotte kortaf:
‘Vreemdelingen?’
‘Uit het noorden.’ Zij liep op hen toe. Aanvankelijk had Arren de neiging gehad haar uit te lachen, een oude vrouw die daar op de drempel stond te krijsen, maar nu zij dichterbij was, schaamde hij zich alleen maar. Ze was smerig en slecht gekleed, haar adem stonk en uit haar ogen sprak een verschrikkelijk leed. ‘Ik heb geen macht om te vervloeken,’ zei ze. ‘Geen macht.’ Zij herhaalde Sperwers gebaar. ‘Doen ze dat nog steeds waar jullie vandaan komen?’
Sperwer knikte. Hij keek haar strak aan en zij beantwoordde zijn blik. Toen ging er een rilling door haar gezicht en het veranderde van uitdrukking; ze zei: ‘Waar is uw staf?’
‘Die laat ik hier niet zien, zuster.’
‘Nee, dat moet ook niet. Zij sluit je af van het leven. Net als mijn macht: zij hield mij af van het leven. Daarom heb ik haar verloren. Ik verloor alles wat ik wist, alle woorden en namen. Aan draden dun als spinrag kwamen zij uit mijn ogen en mijn mond. Er is een gat in de wereld en het licht stroomt erdoor weg. En met het licht stromen ook de woorden weg. Wist u dat? Mijn zoon zit daarbinnen en staart de ganse dag het duister in en zoekt naar het gat in de wereld. Hij zegt dat hij het beter zou kunnen zien als hij blind was. Zijn goede hand van verven is hij kwijt. Wij waren de Ververs van Lorbanery. Kijk.’ Zij schudde met haar magere, gespierde armen die tot aan de schouders besmeurd waren met een dun streperig mengsel van onuitwisbare kleursels. ‘Van je huid krijg je dat nooit meer af,’ zei ze, ‘maar de geest wordt schoon. Die houdt de kleuren niet vast. Wie zijn jullie?’ Sperwer zei niets. Weer hield zijn blik die van de vrouw gevangen; en Arren keek van opzij toe en voelde zich weinig op zijn gemak.
Plotseling huiverde de vrouw en zei fluisterend: ‘Ik ken u…’
‘Ja. Bloed kent bloed, zuster.’
Het was vreemd te zien hoe zij in doodsangst wegkroop van de tovenaar, hem wilde ontvluchten, en tegelijkertijd naar hem toegetrokken werd en voor hem neer wilde knielen. Hij greep haar hand en hield hem in de zijne. ‘Zou je je macht terug willen hebben, je kennis, de namen? Ik kan ze je teruggeven.’
‘Gij zijt de Grote Man,’ fluisterde ze. ‘Gij zijt de Vorst der Schaduwen, de Heer der Duistere Plaatsen…’
‘Dat ben ik niet. Ik ben geen vorst. Ik ben een mens, een sterveling, jouw broeder en jouw gelijke.’
‘Maar u zult niet sterven?’
‘Ik zal sterven.’
‘Maar u zult wederkomen en dan in eeuwigheid leven.’
‘Nee. Dat zal niemand.’
‘Dan bent u niet... niet de Machtige der Duisternis,’ zei ze, fronste de wenkbrauwen en keek hem enigszins wantrouwend aan, maar minder angstig. ‘Toch bent u een Machtige. Zijn er dan twee? Wat is uw naam?’
Even blonk er mildheid in Sperwers strenge ogen. ‘Die kan ik je niet zeggen,’ zei hij vriendelijk.
‘Ik zal u een geheim vertellen,’ zei ze. Ze stond nu rechtop tegenover hem en in haar stem en houding schemerde iets door van oude waardigheid. ‘Ik wil niet leven en leven en altijd maar leven. Ik zou liever de namen der dingen terug willen hebben. Maar ze zijn allemaal weg. Namen hebben nu niets meer te betekenen. Er zijn geen geheimen meer. Wilt u mijn naam weten?’
Haar ogen vulden zich met licht, met gebalde vuisten boog zij zich voorover en fluisterde: ‘Mijn naam is Akaren.’ Dan schreeuwde ze het uit: ‘Akaren. Akaren. Mijn naam is Akaren. Nu kent ieder mijn geheime naam, mijn ware naam, en er zijn geen geheimen, er is geen waarheid en er is geen dood... dood… dood.’ Snikkend schreeuwde ze hem dit woord toe en het speeksel spatte van haar lippen. ‘Zwijg, Akaren.’
Zij zweeg. Tranen stroomden omlaag langs haar gezicht, het smerige gezicht omrafeld door de slierten van haar grijze, ongekamde haar.
Sperwer nam het gerimpelde, betraande gezicht in zijn handen en drukte zachtjes, heel zachtjes een kus op haar ogen. Zij stond roerloos voor hem, de ogen gesloten. Dan bracht hij zijn lippen vlak bij haar oor en zei iets in de Oude Spraak, kuste haar opnieuw en liet haar los.
Toen zij ze opende, waren haar ogen helder en keken Sperwer aan met een peinzende blik vol verwondering, als een pasgeboren kind naar zijn moeder, als een moeder naar haar kind. Langzaam draaide zij zich om en liep op de deur toe, ging naar binnen en deed haar achter zich dicht; alles zwijgend, met nog steeds die blik van verwondering in haar ogen.