Zwijgende draaide de tovenaar zich om en liep terug naar de weg. Arren volgde hem. Hij durfde geen vragen te stellen. Opeens stond Sperwer stil, daar midden in de verwaarloosde boomgaard, en zei: ‘Ik heb haar naam van haar weggenomen en haar een nieuwe gegeven. In zekere zin dus een wedergeboorte. Behalve dat bestond er voor haar hulp noch hoop.’ Zijn stem klonk afgemat en uitgeblust. ‘Zij was een vrouw van macht,’ vervolgde hij. ‘Niet zo maar een heks of wichelaarster, maar een vrouw met kennis en inzicht die haar kunst gebruikte voor het scheppen van schoonheid, een fiere, waardige vrouw. Dat was haar leven. En het is nu alles vergeefs.’ Hij draaide zich met een ruk om en liep de gewelven van de boomgaard in; en daar bleef hij naast een boomstam staan, de rug naar Arren toegekeerd. In het hete, blad-besprenkelde zonlicht bleef Arren op hem wachten. Hij wist dat Sperwer hem liever niet met zijn gevoelens wilde belasten; en inderdaad was er niets wat de knaap hem kon zeggen of voor hem kon doen. Maar toch ging heel zijn hart uit naar zijn metgezel, nu echter niet met die romantische vurigheid en verering van vroeger, maar smartelijk als werd een deel van zijn diepste innerlijk eruit weggerukt en omgesmeed tot een onverbrekelijke band. Want bij de genegenheid die hij nu voelde, had zich medeleven gevoegd; en zonder dat is genegenheid niet evenwichtig, niet volkomen en houdt zij geen stand.
Op dat moment keerde Sperwer door de groene schaduw van de boomgaard naar hem terug. Zij spraken geen van beiden en vervolgden zij aan zij hun weg. Het was al flink heet; de regen van de vorige avond was opgedroogd en onder hun voeten wolkte het stof omhoog van de weg. In de vroegte had het Arren een saaie en trieste dag geleken als was zij op een of andere wijze door zijn dromen besmet; nu evenwel vond hij genoegen in het prikkelen der zonnestralen en de koelte der schaduwen, en verheugde zich in de wandeling zonder over hun bestemming te piekeren.
Dat had trouwens weinig zin gehad, want ze boekten geen resultaat. De middag werd besteed aan gesprekken met de mannen die grondstoffen voor de kleursels dolven, en aan onderhandelingen over een paar brokjes van wat volgens hen emmelsteen zou zijn. Toen ze met de volle last van de avondzon op hun nek en schouders naar Sosara terugsjokten, zei Sperwer: ‘Het is blauw malachiet; maar ik wed dat ze ook in Sosara het verschil niet kennen…’
‘Het zijn vreemde lieden hier,’ zei Arren. ‘Zo is het nu met alles: ze kennen het verschil niet. Net wat een van hen gisterenavond tegen de burgemeester zei: “jij kunt echte azuursteen nog niet eens van blauwe modder onderscheiden...” Ze klagen over slechte tijden, maar ze weten niet wanneer die slechte tijden zijn begonnen; ze beweren dat er prulwerk afgeleverd wordt, maar ze doen niets om daar verbetering in te brengen; ze weten niet eens het verschil tussen een ambachtsman en een spreukenwever, tussen handwerk en toverij. Het is alsof ze op lijnen, verschillen en kleuren geen heldere kijk hebben. Voor hen is alles hetzelfde, is alles grauw.’
‘Ja,’ zei de tovenaar nadenkend. Een tijdlang liep hij stug door, het hoofd als een havik tussen de schouders getrokken; ondanks zijn geringe lengte nam hij grote stappen. ‘Wat missen ze dan?’
Arren zei zonder te aarzelen: ‘Vreugde in het leven.’
‘Ja,’ zei Sperwer opnieuw; hij liet Arrens bewering tot zich doordringen en dacht er een tijdlang diep over na. ‘Ik ben blij,’ zei hij uiteindelijk, ‘dat jij voor mij kunt denken, jongen… Ik voel me vermoeid en afgestompt. Sinds vanochtend is het mij droef te moede, sinds we met haar die ooit Akaren was, gesproken hebben. Ik heb een afschuw van ondergang en vernietiging. Ik wil geen vijand hebben. En als ik dan een vijand moet hebben, wil ik niet genoodzaakt zijn hem op te sporen, hem te vinden en hem te ontmoeten… Als iemand achter iets aan moet jagen, laat dan de prooi een schat zijn, niet iets weerzinwekkends.’
‘Een vijand, Heer?’ zei Arren. Sperwer knikte.
‘Toen ze het had over de Machtige, de Vorst der Schaduwen…?’
Weer knikte Sperwer. ‘Ik denk van wel,’ zei hij. ‘Ik denk dat we niet alleen naar een plaats moeten zoeken, maar ook naar een persoon. Het is kwaad, kwaad, wat er hier op dit eiland gebeurt: dit verlies aan kennis en waardigheid, dit vreugdeloze, dit verval. Dit is het werk van een kwade wil. Maar een wil die zich niet bekommert om dit eiland, die Akaren of Lorbanery niet eens opmerkt. Het spoor waarlangs wij jagen, is een spoor van wrakstukken als volgden we een op hol geslagen boerenkar de berghelling omlaag en zagen dan hoe zij een aardverschuiving teweegbracht.’
‘Zou zij… Akaren… ons meer over die vijand kunnen vertellen? Wie hij is en waar hij is, en wat hij is?’
‘Niet nu, jongen,’ zei de tovenaar met zachte, maar duidelijk sombere stem. ‘Ongetwijfeld had ze het gekund. Haar waanzin was nog vermengd met magie; haar waanzin was haar magie. Maar ik kon haar niet ertoe dwingen me dat antwoord te geven. Haar leed was te groot.’
En hij liep door, het hoofd tussen de schouders getrokken alsof hij ook zelf onder leed gebukt ging en eraan poogde te ontkomen.
Op het horen van voetgeschuifel achter hen op de weg draaide Arren zich om. Er kwam een man achter hen aanrennen; hij was nog een flink eind weg, maar haalde hen snel in. In het ter kimme neigende licht omgaven het stof van de weg en zijn lange, slierterige haar hem met een rode aureool en zijn gerekte schaduw danste grotesk over de stammen en gewelven van de boomgaarden langs de weg. ‘Luister,’ schreeuwde hij. ‘Blijf staan. Ik heb het gevonden. Ik heb het gevonden.’ In een flits had hij hen ingehaald. Arrens hand greep eerst in een niets waar zijn zwaard had moeten zijn, vervolgens in een niets waar het mes geweest was dat hij op Hort was kwijtgeraakt, en balde zich toen tot een vuist, dat alles in een halve oogwenk. Met dreigende blik deed hij een stap voorwaarts. De man was een vol hoofd groter dan Sperwer en breedgeschouderd: een hijgende, razende waanzinnige met verwilderde ogen. ‘Ik heb het gevonden,’ herhaalde hij voortdurend. Arren probeerde hem door een strenge, dreigende blik en houding ontzag in te boezemen en zei: ‘Wat wil je van ons?’ De man probeerde langs hem heen te komen, naar Sperwer, maar Arren ging opnieuw recht voor hem staan. ‘Jij bent de Verver van Lorbanery,’ zei Sperwer. Toen besefte Arren hoe onzinnig het was dat hij zijn metgezel wilde beschermen en deed een pas opzij zodat hij niet meer in de weg stond. Want bij dit zestal woorden van de tovenaar hield de waanzinnige op met hijgen en ontspanden zich zijn klauwende, gevlekte handen. Zijn blik werd kalmer en hij schudde het hoofd. ‘Ik was de Verver,’ zei hij, ‘maar nu kan ik niet meer verven.’ Toen keek hij Sperwer over zijn schouder aan en grijnsde; hij schudde het hoofd met de rossige, stoffige haardos.
‘U hebt mijn moeder haar naam weggenomen,’ zei hij. ‘Nu ken ik haar niet meer en zij kent mij niet meer. Zij houdt nog steeds heel veel van me, maar zij heeft me verlaten. Zij is dood.’ Arrens hart verstijfde, maar hij zag hoe Sperwer alleen maar even met het hoofd schudde. ‘Nee hoor,’ zei hij. ‘Ze is niet dood.’
‘Maar ze zal het weldra zijn. Ze zal sterven.’
‘Tja. Dat is nu eenmaal een gevolg van het feit dat je geboren bent,’ zei de tovenaar. De Verver scheen hier even over te moeten nadenken; toen liep hij recht op Sperwer af, greep hem bij de schouders en boog zich naar hem over. Hij deed dit zo snel dat Arren het hem niet kon beletten; wel stond Arren nu vlakbij hen zodat hij de waanzinnige hoorde fluisteren: ‘Ik heb het gat in de duisternis gevonden. En daar stond de Vorst. Hij bewaakt het gat, hij heeft het in zijn macht. In zijn hand hield hij een kleine vlam, een kleine kandelaar. Hij blies en de vlam ging uit; hij blies opnieuw en zij brandde weer. Zij brandde.’ Sperwer deed geen poging aan de greep en het gefluister te ontkomen. Hij vroeg enkeclass="underline" ‘Waar was je toen je dat zag?’
‘In bed.’
‘Droomde je?’