‘Nee.’
‘Aan gene zijde van de muur?’
‘Nee,’ zei de Verver, nu plotseling op bedaarde toon als werd hij aan iets onaangenaams herinnerd. Hij liet de tovenaar los en deed een stap achteruit. ‘Nee, ik… ik weet niet waar het is. Ik heb het gevonden. Maar ik weet niet waar.’
‘Dat is nu juist wat ik zo graag zou willen weten,’ zei Sperwer. ‘Ik kan u helpen.’
‘Hoe dan?’
‘U hebt een boot. U bent ermee hierheen gekomen en reist nu verder. Gaat u naar het westen? Dat is de weg. De weg naar de plek waar hij naar buiten komt. Er moet een plek zijn, een plek, hier, want hij leeft — geen geest, geen schim die de muur overschrijdt, niet op die manier — je kunt niets anders dwingen die muur te overschrijden dan een ziel, maar dit is lichaam; dit is onsterfelijk vlees. Ik zag zijn adem de vlam in de duisternis doen oplaaien… Ik zag het.’ De man zag er nu heel anders uit: zijn gezicht was in het vlakke, roodgouden licht van een woeste schoonheid. ‘Ik weet dat hij de dood heeft overwonnen. Ik weet het. Ik heb mijn kennis gegeven om het te weten te komen. Ik was eens een wijze. En u weet het ook, en u gaat er heen. Neem mij met u mee.’ Hetzelfde licht scheen ook op Sperwers trekken, maar liet hun hardheid onveranderd. ‘Ik poog erheen te gaan,’ zei hij. ‘Laat mij met u meegaan.’
Sperwer knikte. ‘Als je maar klaar bent wanneer wij uitvaren,’ zei hij even afgemeten als tevoren.
De Verver deed opnieuw een pas achteruit en bleef hem van daaruit staan aankijken; traag legde zich een floers over de vervoering in zijn ogen en liet er een vreemde peinzende blik in achter. Het was als poogde zijn redelijk denken zich een weg te banen door de stormvloed van woorden, gevoelens en verschijningen die het verduisterden. Tenslotte draaide hij zich zonder een woord te zeggen om en rende terug de weg af, de nevel in van stof dat zich nog niet had neergelegd op zijn sporen van daarstraks. Arren slaakte een zucht van verlichting. Ook Sperwer zuchtte, maar niet ten teken dat zijn zorgen waren verminderd. ‘Een vreemde weg vraagt om een vreemde gids. Laten we verder gaan.’ Arren ging naast hem lopen. ‘U laat hem ons toch niet vergezellen?’
‘Dat hangt van hem af.’
In een plotselinge opwelling van woede dacht Arren: ‘Dat hangt toch ook wel van mij af.’ Hij zei evenwel niets en zij liepen samen zwijgend verder.
Bij hun terugkeer in Sosara werden zij niet vriendelijk ontvangen. Op een klein eiland als Lorbanery is alles wat er gebeurt, meteen overal bekend en ongetwijfeld had men gezien hoe zij bij het huis van de Verver de weg verlieten en later op de weg met de waanzinnige stonden te praten. De herbergier gedroeg zich onbeleefd en leek doodsbenauwd voor hen te zijn. Toen ’s avonds de dorpelingen op de bank voor de herberg bijeenkwamen, deden ze verschrikkelijk hun best te laten merken dat ze met de vreemdelingen niets te maken wilden hebben en de schijn te wekken dat ze onder elkaar een uiterst spitse en vrolijke conversatie onderhielden. Ze hadden evenwel niet veel spitsheid te vergeven en ook de vrolijkheid raakte al spoedig uitgeput. Zo zat een ieder lange tijd stemmetje te spelen totdat de burgemeester aan Sperwer vroeg: ‘Hebt u nog van die blauwe stenen gevonden?’
‘Ik heb een paar van die blauwe stenen gevonden,’ antwoordde Sperwer hoffelijk.
‘Het is zonder twijfel Sopli geweest die u gezegd heeft waar u ze kon vinden.’
‘Ha, ha ha,’ reageerden de anderen op dit meesterlijk staaltje van ironie. ‘Sopli, dat is dus die roodharige man?’
‘De dwaas. U hebt vanochtend met zijn moeder staan praten.’
‘Ik zocht naar een tovenaar,’ zei de tovenaar. De tanige man die vlak naast hem zat, spoog de duisternis in: ‘Naar een wat?’
‘Ik hoopte er achter te zullen komen waarnaar ik op zoek ben.’
‘Naar Lorbanery kom je voor zijde,’ zei de burgemeester. ‘Niet voor stenen. En evenmin voor toverkunst. Of armengewapper en blabla en goochelaarstrucjes. Er wonen hier eerzame lieden die een eerzaam ambacht uitoefenen.’
‘Net wattie zegt,’ mompelden de anderen. ‘En een ander soort mensen moeten we hier niet, lieden uit vreemde streken die hier komen rondsnuffelen en hun neus in onze zaken steken.’
‘Net wattie zegt,’ antwoordde het koor. ‘Als er hier een tovenaar rondliep die het niet in zijn bol geslagen was, zouden we hem in de werkplaatsen eerzame arbeid laten verrichten, maar die lui weten niet hoe dat moet.’
‘Als er eerzame arbeid te verrichten viel, misschien wel,’ zei Sperwer. ‘Jullie werkplaatsen zijn leeg, de boomgaarden onverzorgd en de zijde in jullie magazijnen is allemaal al jaren geleden geweven. Wat voeren jullie hier eigenlijk uit op Lorbanery?’
‘Wij bemoeien ons met onze eigen zaken,’ zei de burgemeester nijdig, maar de tanige man riep er opgewonden doorheen: ‘Waarom komen er hier geen schepen meer, zeg ons dat maar eens. Wat is er eigenlijk gaande in Hort? Soms omdat we prulwerk afleveren?…’ Hij werd onderbroken door woedende kreten van ontkenning. Iedereen begon tegen iedereen te schreeuwen, ze sprongen overeind, de burgemeester schudde dreigend zijn vuist naar Sperwer, een van de anderen trok zijn mes. Arren was onmiddellijk opgesprongen. Hij keek naar Sperwer in de verwachting hem te zullen zien opstaan in een plotselinge stralenkrans van toverlicht, hem zijn macht te zien onthullen om hen met stomheid te slaan. Maar Sperwer deed niets. Hij bleef zitten, keek van de een naar de ander en hoorde hun bedreigingen rustig aan. En geleidelijk aan kalmeerden ze als had hun woede een even korte adem als daarstraks hun vrolijkheid. Het mes ging terug in de schede; de bedreigingen verflauwden tot hatelijkheden. Ze dropen af als honden na een hondengevecht, sommigen de kop in de wind en anderen de staart tussen de benen.
Toen ze weer met zijn tweeën alleen waren stond Sperwer op, ging de herberg binnen en nam een flinke teug water uit de kruik naast de deur. ‘Kom mee, jongen,’ zei hij. ‘Ik heb het nu wel gezien.’
‘Naar de boot?’
‘Ja.’ Hij legde op de vensterbank twee zilveren muntstukken als betaling voor hun verblijf en nam het lichte bundeltje met hun kleren op zijn schouder. Arren was moe en slaperig. Maar toen hij de gelagkamer rondkeek, stoffig en somber en vol vlerkengefladder van de rusteloze vleermuizen in de hanebalken, dacht hij aan de afgelopen nacht en volgde hij Sperwer maar al te graag naar buiten. Ook dacht hij, toen ze door de enige, donkere straat van Sorara liepen, dat ze door nu te vertrekken de dwaas Sopli het nakijken zouden geven. Maar toen ze bij de haven kwamen, stond deze hen op de kade op te wachten. ‘Daar ben je dus,’ zei de tovenaar. ‘Klim aan boord, als je met ons mee wilt.’ Zonder een woord te zeggen sprong Sopli in de boot en hurkte neer naast de mast, als een grote, ruigbehaarde hond. Maar nu kwam Arren in opstand. ‘Heer,’ zei hij. Sperwer draaide zich om; zij stonden tegenover elkaar op de kade; onder hen de boot.
‘Ze zijn allemaal waanzinnig op dit eiland, maar u niet, dacht ik. Waarom neemt u hem mee?’
‘Als gids.’
‘Als gids… naar nog grotere waanzin? Naar dood door verdrinking, of een mes in de rug?’
‘Naar de dood, maar langs welke weg weet ik niet.’ Arren had op felle toon gesproken en hoewel Sperwer hem rustig antwoord gaf, lag er ook in zijn stem iets van felheid. Hij was het niet gewend dat hem verantwoording werd gevraagd. Maar sinds Arren hem de afgelopen middag tegen de waanzinnige geprobeerd had te beschermen en gezien had hoe nutteloos en nodeloos zijn bescherming was, woonde er bitterheid in zijn hart en was heel die vloedgolf van verering die hij ’s morgens in zich voelde opbruisen, weggeëbd en drooggelopen.
Hij was niet in staat Sperwer te beschermen; het werd niet van hem verwacht beslissingen te nemen; hij was zelfs niet in staat, of het werd niet van hem verwacht, de zin van hun queeste te begrijpen. Hij werd gewoon meegesleept, nutteloos als een kind. Maar hij was geen kind meer.
‘Ik wil geen onenigheid met u hebben, heer,’ zei hij zo koel hij kon. ‘Maar dit... dit gaat mijn verstand te boven.’