‘Dit gaat ieders verstand te boven. Waar wij heengaan, kan het verstand ons niet brengen. Ga je mee of ga je niet mee?’ Tranen van woede sprongen Arren in de ogen. ‘Ik heb gezegd dat ik uw metgezel en dienaar zou zijn. Ik zal mijn woord niet breken.’
‘Goed dan,’ zei de tovenaar streng en deed als wilde hij zich afwenden. Toen keerde hij zich weer tot Arren. ‘Ik heb je nodig, Arren, en jij hebt mij nodig. Want ik zal je dit zeggen: naar mijn mening is de weg die wij thans volgen, de jouwe, en dat niet krachtens gehoorzaamheid of trouw jegens mij, maar omdat het reeds voor je me ooit gezien had, aan jou was die weg te volgen; voor je ooit voet op Roke gezet had, voor je van En-lad bent uitgezeild. Je kunt nu niet meer terug.’ Zijn stem had niet milder geklonken dan daarnet en Arren gaf hem even streng antwoord: ‘Hoe kan ik terug, hier op de rand van de wereld, zonder boot?’
‘Dit de rand van de wereld? Nee, die is nog verder. Die moeten we nog bereiken.’
Arren knikte kortaf en sprong omlaag in de boot. Sperwer maakte het meertouw los en sprak een lichte wind in het zeil. Eenmaal buiten de dreigend lege haven van Lorbanery blies er uit het donkere noorden een straffe, stijvebries; vóór hen dook uit de spiegelgladde zee een zilveren maan op die toen zij zuidwaarts langs de kust van het eiland koersten, aan hun linkerhand meezweefde.
De dwaas
De dwaas, de Verver van Lorbanery, zat ineengehurkt tegen de mast, de armen rond de knieën geslagen en het hoofd voorover tussen de schouders. Zijn warrige haardos leek in het maanlicht pikzwart. Sperwer had zich in een deken gerold en lag te slapen in de achtersteven van de boot. Geen van hen roerde zich. Arren zat op de voorplecht; hij had zich heilig voorgenomen heel de nacht wakker te blijven. Als de tovenaar wenste aan te nemen dat hun geschifte passagier hem en Arren gedurende de nacht ongemoeid zou laten, moest hij dat zelf weten; Arren had daar echter zo zijn eigen gedachten over en kende zijn eigen verantwoordelijkheid.
Maar het bleek een zeer lange en zeer kalme nacht. De maan goot onbewogen haar stralen uit over de zee. Sopli zat ineengehurkt bij de mast te snurken met lange, zachte uithalen. Zoetjes gleed de boot voort over het water en zoetjes gleed Arren weg in sluimer. Ineens werd hij met een schok wakker en zag dat de maan nauwelijks hoger aan de hemel stond; hij verliet zijn zelfgekozen wachtpost, maakte het zich gemakkelijk en sliep weer in.
Weer droomde hij, zoals hij het op deze reis altijd scheen te doen; en aanvankelijk waren het dromen met weinig samenhang, vreemd, maar aangenaam en troostrijk. De mast van Uitkijk werd een boom met machtig welvende takken vol bladeren; zwanen wezen de boot de weg en wiekten voor haar uit op krachtige vleugels; over de smaragdgroene zee lag heel in de verte een stad met glinsterend witte torens. Toen bevond hij zich in een van die torens en klom er een wenteltrap omhoog met lichte, gretige tred. Deze taferelen wisselden elkaar af, keerden terug en gingen over in andere die vervaagden zonder een spoor achter te laten. Plotseling omgaf hem echter weer het griezelige, grauwe schemerlicht van de moeren, en de vrees welde in hem omhoog tot hem de adem werd afgeknepen. Maar hij ging voorwaarts, omdat hij voorwaarts moest gaan. Geruime tijd later besefte hij dat voorwaarts gaan hier in een cirkel gaan betekende, zodat je na een lange rondgang weer op het eigen spoor terugkeerde. Toch moest hij eruit zien te komen, zien weg te komen. De noodzaak werd dringender en dringender. Hij begon te rennen. Terwijl hij voortrende, werden de kringen nauwer en de bodem begon af te hellen. Hij bleef doorrennen in de donkerende schemer, sneller en sneller, rende langs de wegzakkende binnenrand van een kuil, een ontzaglijke draaikolk die hem omlaag zoog de duistere diepte in: en toen hij dat zag, gleed zijn voet weg en hij viel. ‘Wat is er met je, Arren?’
Het was Sperwer die hem dit toeriep vanaf de achterplecht. Een grauwe dageraad hield hemel en zee in zijn zwijgende greep. ‘Niets.’
‘De nachtmerrie?’
‘Niets.’
Arren was door en door koud; zijn rechterarm had beklemd gelegen onder zijn lichaam en deed hem pijn. Hij sloot de ogen voor het aangroeiende daglicht en dacht: ‘Hij zinspeelt hierop en zinspeelt daarop, maar hij wil me nooit precies vertellen waarheen we op weg zijn, of waarom, of waarom ik daarheen moet gaan. En nu laat hij ons nog die dwaas meeslepen. Wie is er nu gekker, die idioot of ik, dat we met hem meegaan? Die twee zullen het wel goed met elkaar kunnen vinden; het zijn de tovenaars die thans door waanzin worden aangegrepen, zei Sopli. Ik zou nu onderhand weer thuis geweest zijn, thuis in het paleis van Berila, in mijn kamer met houtsnijwerk aan de wanden en rode tapijten op de vloer en een vuur in de haard, en er wakker worden en op valkenjacht gaan met mijn vader. Waarom ben ik met hem meegegaan? Waarom heeft hij me meegenomen? Omdat ik ben voorbestemd deze weg te gaan, zegt hij, maar dat is tovenaarsgeklets, door grote woorden alles groter doen lijken dan het is. Maar er ligt achter die woorden altijd een andere zin. Als ik een weg moet gaan, is het die naar huis, niet deze zinloze zwerftocht door de Ruimen. Thuis wachten mij plichten waaraan ik me nu onttrek. Als hij nu echt denkt dat er een vijand van de toverkunst aan het werk is, waarom trekt hij er dan alleen op uit, alleen met mij? Hij had toch een andere magus mee kunnen nemen om hem te helpen… wel honderd. Hij had een leger van krijgers mee kunnen nemen, een vloot van schepen. Is dit nu de manier om groot gevaar te keren, er een oude man en een jongen in een boot op afsturen? Dat is toch pure waanzin. Hij is zelf waanzinnig; net als hij zelf zegt, hij zocht de dood. Hij zoekt de dood en wil mij met zich meenemen. Maar ik ben niet waanzinnig en niet oud; ik wil niet sterven; ik wil niet met hem meegaan.’ Hij richtte zich op op zijn elleboog en staarde in de verte. De maan die toen zij de baai van Sosara uitvoeren, recht voor hen uit was opgekomen, ging nu recht voor hen uit onder. Achter hen in het oosten brak een trieste, deemsterige dag aan. Er waren geen wolken, maar de lucht was bedekt met een dunne, vale nevelfloers. Later op dag nam de zon in kracht toe, maar haar licht bleef glansloos en versluierd.
Heel de dag voeren ze langs de kust van Lorbanery die laag en groen aan hun rechterhand lag. Een lichte aflandige wind vulde hun zeil. Tegen de avond zeilden zij de lange laatste kaap voorbij en viel de wind weg. Sperwer sprak de toverwind in hun zeil en als een valk die van de vuist wordt opgeworpen, schoot Uitkijk voorwaarts en vloog vinnig over het water, het Eiland van Zijde achter zich latend.
Sopli de Verver had heel de dag ineengedoken op dezelfde plaats gezeten, kennelijk uit vrees voor de boot en uit vrees voor de zee, zeeziek en geradbraakt. Nu zei hij met rauwe stem: ‘Gaan we naar het westen?’
De ondergaande zon scheen hem recht in de ogen, maar Sperwer gaf zelfs op zijn meest dwaze vragen antwoord en knikte. ‘Naar Obehol?’
‘Obehol ligt ten westen van Lorbanery.’
‘Een heel eind ten westen. Misschien is de plaats wel daar.’
‘Hoe ziet het er daar uit, op die plaats?’
‘Hoe zou ik dat weten? Hoe zou ik dat kunnen zien? Het is niet op Lorbanery. Ik ben er jaren naar op jacht geweest, vier jaren, vijf jaren, ’s nachts, in het donker, de ogen gesloten, en altijd was hij bij me en riep: “Kom, kom,” maar ik kon er niet komen. Ik ben niet een heer der wijzen die de paden der duisternis kent. Maar er is ook een plaats die je bij daglicht kunt bereiken, onder een stralende zon. Dat wilden Mildi en mijn moeder maar niet inzien. Zij bleven in de duisternis zoeken. Toen stierf de oude Mildi en mijn moeder verloor het verstand. Zij vergat de spreuken die we bij het verven gebruikten, en dat tastte haar geest aan. Ze wilde sterven, maar ik zei haar te wachten. Te wachten tot ik de plaats gevonden had. Er moet een plaats zijn. Als doden kunnen terugkeren naar het leven van de wereld, moet er ergens in de wereld een plaats zijn waar dat gebeurt.’