De Verver trok zijn ledematen in als een spin die zich omlaag laat vallen en begroef zijn warrig-rode hoofd tussen zijn schouders om de zee voor zijn ogen te verbergen. Nadien ontweek Arren niet meer ieder gesprek met hem, want hij wist dat Sopli en hij niet alleen het droomgezicht gemeen hadden, maar ook de angst; dat, als de nood aan de man kwam, Sopli hem wellicht tegen Sperwer zou kunnen helpen. Nog altijd zeilden zij traag door windstilten en wisselwinden naar het westen, de richting die volgens Sperwer Sopli hen aanwees. Maar Sopli gaf geen richting aan: hij wist niets af van de zee, had nooit een kaart onder ogen gehad en vreesde het water met ziekelijke vrees. Het was de tovenaar die de richting aangaf en hen bewust op het verkeerde spoor bracht. Arren besefte dit nu en hij besefte ook waarom. De Archimagus wist dat zij en anderen met hen op zoek waren naar het eeuwig leven, dat het hen was beloofd of dat zij ernaartoe getrokken werden, en dat zij het wellicht zouden vinden. In zijn trots, zijn grenzeloze trots als Archimagus, vreesde hij dat zij het zich misschien zouden verwerven; hij was afgunstig op hen, hij vreesde hen en hij wilde niet dat er iemand machtiger zou zijn dan hijzelf. Hij was van plan naar buiten te varen de Open Zee op tot ver achter alle landen waar zij dan volkomen uit de koers zouden raken en nooit meer naar de wereld zouden kunnen terugkeren; daar zouden zij van dorst omkomen. Immers, om hen van het eeuwig leven af te houden, was hij bereid zelf te sterven. Soms evenwel kwam er een moment waarop al deze gedachten de jongen pure waanzin leken; dat was als Sperwer iets over de boot met hem besprak of met hem ging zwemmen in de warme zee of hem onder de grote sterren goede nacht wenste. Dan keek hij naar zijn metgezel en zag hij dat strakke, strenge, geduldige gezicht en dacht: ‘Hij is mijn meester en mijn vriend.’ En hij kon niet geloven dat hij ooit aan hem had getwijfeld. Maar even later keerde zijn twijfel terug en wisselde hij met Sopli verstolen blikken uit waarmee zij elkander waarschuwden voor hun gemeenschappelijke vijand.
Iedere dag scheen de zon met hete en toch matte stralen. Het licht lag als een vaal vernis over de traag deinende golven. Het water was blauw, de lucht was blauw zonder enige schakering of afwisseling. De winden woeien en stierven weg, en zij stelden het zeil ten windvang en kropen traag verder de eindeloosheid in. Op een middag hadden zij dan eindelijk een lichte wind in de rug en Sperwer wees omhoog in de richting van de ondergaande zon en zei: ‘Kijk.’ Hoog boven de mast wiekte een rij ganzen langs de hemel als een zwarte rune. De ganzen vlogen naar het westen; Uitkijk volgde hen en kwam de dag erna in het zicht van een groot eiland.
‘Dat is het,’ zei Sopli. ‘Dat land. Daar moeten we heengaan.’
‘Is daar de plaats die je zoekt?’
‘Ja. We moeten daar aan land gaan. Verder dan hier kunnen we niet gaan.’
‘Dat land moet Obehol zijn. Daarachter ligt in het Zuidruim nog een ander eiland, Wellogy. En in het Westruim zijn er eilanden die nog verder naar het westen liggen dan Wellogy. Ben je er zeker van, Sopli?’ De Verver van Lorbanery werd kwaad zodat de verwilderde blik weer in zijn ogen terugkeerde; toch sprak hij niet als een waanzinnige, dacht Arren, zoals de eerste keer dat zij hem ontmoet hadden, vele dagen geleden op Lorbanery. ‘Ja, we moeten hier aan land gaan. We zijn nu ver genoeg. Hier is de plaats die we zoeken. Wil je me laten zweren dat ik het weet? Moet ik het zweren bij mijn naam?’
‘Dat kun je niet,’ zei Sperwer met harde stem en keek omhoog naar Sopli die groter was dan hij. Sopli was om naar het land in de verte te kijken, opgestaan en hield zich krampachtig vast aan de mast. ‘Waag het niet, Sopli.’ De Verver kromp ineen, van smart of van woede. Hij keek naar de bergen die in de verte voor de boot blauwend opdoemden boven de deinende huiverende watervlakte, en zei: ‘U hebt me als gids meegenomen. Dit is de plaats. We moeten hier aan land gaan.’
‘Aan land gaan doen we in ieder geval; we hebben water nodig,’ zei Sperwer en ging naar het roer. Binnensmonds mompelend hurkte Sopli neer naast de mast.
Arren hoorde hem zeggen: ‘Ik zweer het bij mijn naam. Bij mijn naam,’ vele malen achtereen en iedere keer dat hij het zei, kromp hij ineen als van pijn.
Gedragen door een wind uit het noorden kwamen zij dichter bij het eiland en voeren langs de kust op zoek naar een baai of landingsplaats; maar overal beukten de brekers met donderend geraas op de noordelijke kust en landinwaarts blakerde het gloeiende zonlicht neer op groene bergen, tot aan de spits overdekt met geboomte.
Zij rondden een kaap en kregen uiteindelijk een diepe halvemaanvormige baai in het oog, omzoomd van een wit zandstrand. Het water golfde er bedaard naar binnen omdat zijn geweld door de kaap werd ingetoomd, en een boot kon er dus heel goed landen. Langs het strand en in de wouden erboven was geen enkel teken van menselijk leven waar te nemen: geen boot, geen dak, geen rookpluim te zien. Zodra Uitkijk de baai binnenvoer ging het lichte briesje liggen. Er heerste stilte, zwijgen, hitte. Arren nam de riemen, Sperwer het roer. Het gekraak van de riemen in de dollen was het enige geluid. De groene pieken hingen dreigend boven de baai en sloten haar van alle kanten in. De zon legde een sluier van wit-heet licht over het water. In zijn oren hoorde Arren het bonken van zijn hart. Sopli had zijn veilig plaatsje bij de mast verlaten en hurkte neer op de voorplecht, zich vasthoudend aan de boorden en met starre strakke ogen uitkijkend over het land. Sperwers donkere, geschonden gezicht glom van zweet alsof het met olie was ingesmeerd; zijn blik flitste voortdurend heen en weer van de lage brekers naar de mantel van gebladerte over de rotsen erboven.
‘Nu,’ zei hij tot Arren en de boot. Arren gaf drie forse halen aan de riemen en Uitkijk liep lichtjes op het strand. Sperwer sprong uit de boot om haar verder omhoog te duwen, buiten bereik van de laatste likkende golven. Toen hij de hand uitstak om te duwen, wankelde hij en viel bijna, wist zich nog net aan de achtersteven vast te grijpen. Met een machtige ruk trok hij op een uitgaande golf de boot terug het water in en terwijl zij nog tussen zand en zee zweefde, slingerde hij zich over de verschansing naar binnen. ‘Roeien,’ hijgde hij, neergehurkt op handen en voeten, drijfnat en snakkend naar adem. In zijn handen hield hij een speer, een werpspies van twee voet lang met een bronzen punt. Waar kwam die vandaan? Terwijl Arren nog verbijsterd over de riemen hing, verscheen er een tweede speer; zij kwam schuin neer op een van de roeibanken, versplinterde het hout en vloog buitelend het water in. Onder de bomen op de lage rotsen boven de baai bewogen zich gestalten, werpend en ineenduikend. Zij hoorden de speren suizend en snorrend over zich heen vliegen. Arren trok met een ruk het hoofd tussen de schouders, kromde zijn rug en begon te roeien met krachtige halen: twee om uit ondiep water te komen, drie om de boot te draaien, en weg.
Op de voorplecht achter Arrens rug uitte Sopli een kreet. Arren voelde zich plotseling bij de armen gegrepen zodat de riemen uit het water getild werden. Een van de handvatten trof hem midden in de maag en benam hem een ogenblik gezicht en adem. ‘Terug. Terug,’ schreeuwde Sopli. Plotseling sprong de boot op uit het water en begon heftig te schommelen. Zo gauw Arren weer greep op de riemen had gekregen, draaide hij zich woedend om. Sopli was niet in de boot. Overal om hen heen deinde het diepe water van de baai op en neer, glinsterend in het felle zonlicht.
Verbijsterd keek Arren opnieuw achter zich en toen naar Sperwer die ineengedoken op de voorplecht zat. ‘Daar,’ zei Sperwer, en wees ergens naast de boot, maar er was niets te zien, enkel de zee en de verblindende spiegeling van de zon. Een werpspeer miste de boot op een paar meter, gleed geluidloos het water in en verdween. Arren deed tien of twaalf forse halen, streek de riemen en keek weer naar Sperwer. Over Sperwers handen en linkerarm stroomde bloed omlaag; hij drukte een dot zeildoek tegen zijn schouder. De speer met de bronzen punt lag onder in de boot. Het was niet waar dat, toen Arren haar het eerst gezien had, Sperwer haar vasthield; zij stak in zijn schouder waar zij vlak bij het sleutelbeen naar binnen was gedrongen. Sperwer zocht nu het water af tussen de boot en het witte strand waar een paar nietige figuurtjes in de zinderende hitte op en neer dansten. Tenslotte zei hij: ‘Doorroeien.’