Hij keek naar zijn metgezel. Sperwers adem ging onregelmatig alsof de pijn voortsmeulde vlak onder de spiegel van de slaap, maar er net niet doorheen brak. In het kille, schaduwloze licht zag hij er oud en afgemat uit. Naar hem kijkend zag Arren een man wie geen macht meer restte, geen tover, geen kracht, zelfs geen wil tot leven, niets. Sopli had hij niet kunnen redden en evenmin had hij de speer van zich af kunnen wenden. Hij had hen in gevaar gebracht en hen niet kunnen redden. Nu was Sopli dood, lag hij zelf op sterven en zou Arren weldra ook sterven. Door de schuld van deze man; en voor niets, tevergeefs. Zo zat Arren naar hem te kijken met ogen helder van wanhoop die niets zagen. Er kwamen geen herinnering in hem boven aan de fontein onder de lijsterbesboom of aan het witte toverlicht op het slavenschip in de mist of aan de trieste boomgaarden rond het huis van de Verver. En ook ontwaakte in hem geen trots of koppige verbetenheid. Hij zag de dageraad gloren boven de kalme zee waar laag en breed de deining voortgolfde met de kleur van flets amethyst, en het leek alles een droom, bleek, ongrijpbaar en onwerkelijk. En in de diepten van de droom en van de zee was niets… een gapende leegte. Er waren geen diepten.
De boot dreef verder, traag en naar willekeur, gehoorzamend aan de grillen van de wind. Zwart zich aftekenend tegen de opgaande zon schrompelden achter hen de bergen van Obehol ineen waar de wind vandaan kwam en de boot wegdroeg van het land, weg van de wereld, naar buiten de open zee op.
De Kinderen van de Open Zee
Tegen het middaguur bewoog Sperwer zich en vroeg om water.
Na het drinken vroeg hij: ‘Op welke koers liggen we?’ Boven zijn hoofd bolde zich het zeil en de boot dook als een zwaluw op en neer over de lange golven.
‘West of westnoordwest.’
‘Ik heb het koud,’ zei Sperwer. De zon stond brandend aan de hemel en vulde de boot met hitte.
Arren zei niets.
‘Probeer westelijk aan te houden. Wellogy, ten westen van Obehol. Ga daar aan land. We hebben water nodig.’
De jongen keek voor zich uit over de lege zee.
‘Wat is er met je, Arren?’
De jongen antwoordde niet.
Sperwer probeerde rechtop te gaan zitten en toen hem dat niet lukte, reikte hij naar zijn staf die vlakbij de voorraadkist lag; maar hij kon er niet bij en toen hij weer poogde te spreken, bleven de woorden hem op zijn droge lippen steken. Onder het bloeddoorweekte en hard geworden verband scheurde de wond weer open en er liep een dunne donkerrode spinnedraad over de donkere huid van zijn borst. Hij hapte naar adem en sloot de ogen.
Arren sloeg hem gade, gevoelloos en zonder angst nu. Toen liep hij naar voren en ging weer ineengedoken op de voorplecht zitten, star voor zich uit kijkend. Zijn mond was kurkdroog.
De oostenwind die nu gestaag over de open zee blies, was droog als een woestijnwind. Er waren in het vat nog slechts twee of drie pinten water en deze had Arren Sperwer toegedacht, niet zichzelf; het kwam niet in hem op zelf van dat water te drinken.
Hij had vislijnen uitgezet omdat hij sinds hun vertrek uit Lorbanery geleerd had dat rauwe vis zowel de honger als de dorst verdrijft; maar er kwam nooit iets aan de lijnen. Het kon hem weinig schelen. De boot dreef voort over de verlatenheid van water. Traag, maar de wedloop uiteindelijk toch met een volle hemellengte winnend, dreef boven de boot de zon van oost naar west.
Eenmaal meende Arren in het zuiden een blauwe hoogte te zien die land kon zijn of een wolk. De boot voer reeds urenlang naar het westnoordwesten, maar Arren deed geen poging haar over een andere boeg te wenden; hij liet haar gaan zo ze ging. Het land kon schijn of werkelijkheid zijn; het liet hem onverschillig. Voor hem was alles vaag en onwerkelijk, heel de wijdse, woeste pracht van wind, licht en oceaan. Het duister kwam, toen weer het licht, duister, licht, als slagen op het strakgespannen trommelvel van de hemel. Hij liet zijn hand langs de kant van de boot door het water glijden. En heel even zag hij toen dit, messcherp: zijn hand bleek-groenig onder het levende water. Hij boog zich voorover en zoog het vocht van zijn vingers. Het was bitter, brandde in zijn lippen, maar hij deed het nog eens. Toen voelde hij zich misselijk en stuipte kokhalzend ineen, maar er kwam enkel wat brandende gal omhoog in zijn keel. Er was geen water meer dat hij Sperwer kon geven en hij schuwde zich bij hem in de buurt te komen. Hij ging liggen, huiverend ondanks de hitte. Alles was stil, dor en schel, angstaanjagend schel. Hij beschutte zijn ogen tegen het licht.
Zij stonden in de boot, drie in getal, broodmager en hoekig als vreemde donkere reigers of kraanvogels. Hun stemmen klonken ijl als vogelstemmen. Hij kon hen niet verstaan. Een ervan knielde over hem heen met een donkere blaas op de arm en sprietste er iets uit in Arrens mond; het was water. Arren dronk begerig, verslikte zich, dronk weer tot de hele waterzak leeg was. Toen keek hij om zich heen, krabbelde overeind en zei: ‘Waar is… waar is hij?’ Want in Uitkijk waren alleen nog hij zelf en de drie tengere, tanige vreemdelingen. Zij keken hem onbegrijpend aan.
‘De andere man,’ kraste hij, met rauwe keel en tot korsten gedroogde lippen niet in staat de woorden duidelijk vorm te geven, ‘mijn vriend.’
Een van hen verstond zijn bange zorg, zij het niet zijn woorden; hij legde zijn slanke hand op Arrens arm en wees met de andere. ‘Daar,’ zei hij geruststellend. Arren keek en zag recht-vooruit en aan stuurboord van de boot vlotten liggen, sommige dicht op elkaar en andere in rijen zich uitstrekkend tot ver op de open zee; zo vele vlotten dat zij wel bladeren leken op een vijver in de herfst. Zij hadden geen boorden en op ieder ervan stonden vlakbij het midden een tot twee kajuiten of hutten; ook hadden sommige een mast. Zij dreven daar als bladeren, statig wiegend op de brede deining van de westelijke oceaan die onder hen door golfde.
Tussen hen in de spiegeling van zilveren waterwegen en boven hen torenden machtige paarsgouden regenwolken omhoog die de westelijke hemel verduisterden. ‘Daar,’ zei de man en wees naar een groot vlot vlakbij Uitkijk. ‘Leef hij nog?’
Zij keken hem alle drie aan en tenslotte begreep er een wat hij bedoelde. ‘Hij leeft.’ Arren begon te huilen, een droog tranenloos snikken, en een van hen greep hem bij de pols met sterke, smalle hand en hielp hem van Uitkijk over te stappen op het vlot waaraan de boot was vastgemaakt. Het vlot was zo groot en lag zo vast op het water dat de rand onder hun gewicht zelfs niet even door het water overspoeld werd. Een der mannen liep er met Arren dwars overheen, terwijl een ander een zware gaffel met een gekromde punt van walvistand vasthaakte in het ernaast gelegen vlot en het dichterbij trok zodat ze erop over konden stappen. Toen bracht hij Arren naar een tent of kajuit die aan een kant open was en aan de andere drie was afgesloten met geweven voorhangen. ‘Ga liggen,’ zei hij en van toen af wist Arren niets meer.
Hij lag languit op zijn rug en staarde omhoog naar een ruw, groen dak bespikkeld met kleine lichtvlekjes. Hij meende in de boomgaarden van Sememine te zijn, in de heuvels achter Berila waar de vorsten van Enlad de zomer doorbrengen; hij meende er te liggen in het welige gras en door de takken van de appelbomen op te kijken naar het zonlicht. Even later hoorde hij het water klotsen en kabbelen in de holten aan de onderkant van het vlot, en de ijle stemmen van het vlottenvolk sprekend in een taal die eigenlijk het gewone Hardisch was van de Archipel, maar met heel andere klanken en melodie zodat hij er vrijwel niets van verstond; en zo wist hij weer waar hij zich bevond: ver buiten de Archipel, buiten het Ruim, buiten de krans van eilanden, verloren op de open zee. Maar dit alles deerde hem niet nu hij hier even gemakkelijk lag als in het gras van de boomgaarden in zijn vaderland. Nog later bedacht hij dat hij toch eigenlijk maar op moest staan en toen hij het deed, merkte hij hoe broodmager en verbrand zijn lichaam was en hoe wankel, maar willig zijn benen. Hij schoof de geweven voorhang opzij die de hut tot wanden diende, en trad naar buiten in het middaglicht. Terwijl hij sliep had het geregend. Het hout van het vlot — grote gladgeschaafde balken, met zorg gevoegd en gebreeuwd — was donker van vocht en het haar van de slanke, halfnaakte mensen hing donker en sluik omlaag van de regen. Maar in het westen waar de zon stond, was de hemel weer opgeklaard en de wolken trokken als bergen van zilver weg naar het noordoosten. Een der mannen kwam schuchter naar Arren toe en bleef op enige afstand van hem staan. Hij was tenger en klein, niet groter dan een knaap van twaalf en had grote, geduldige, donkere ogen. Hij droeg een speer met een getande punt van ivoor. ‘Ik heb u en uw volk mijn leven te danken,’ zei Arren tot hem. De man knikte.