‘We moeten deze avond tezamen komen,’ zei de Archimagus. ‘Ik zal naar de Magister van het Web gaan en een boodschap sturen naar Kurremkarmerruk zodat hij zijn lijsten terzijde legt, zijn leerlingen voor éen enkele avond rust gunt en zij het niet lijfelijk, zich bij ons voegt. Wil jij de overigen waarschuwen?’
‘Zeker,’ zei de Poortwachter glimlachend en was verdwenen; en toen was ook de Archimagus verdwenen en sprak de fontein met zichzelf, onverstoorbaar en onstuitbaar in het zonlicht van het vroege voorjaar.
De Besloten Hout wordt meestal ergens ten westen van het Hoge Huis op Roke gezien en vaak iets ten zuiden ervan. Zij staat op geen enkele kaart en er voert geen weg heen, tenzij voor hen die de weg erheen kennen. Maar leerlingen, stedelingen en boeren kunnen haar wel zien, steeds op zekere afstand, een bos met hoge bomen over wier groene bladeren zelfs in de lente een gouden toets speelt. En zij, de leerlingen, stedelingen en boeren, nemen aan dat de Hout zich op geheimzinnige wijze over het eiland voortbeweegt. Maar daarin vergissen zij zich, want het is niet de Hout die beweegt. Haar wortels zijn de wortels van het zijn. Het is al het overige dat beweegt. Ged liep over de akkers rondom het Hoge Huis. Hij had zijn witte mantel afgelegd want de zon stond hoog aan de hemel. Een boer was op de heuvelhellingen aan het ploegen en hief groetend de hand op, en Ged antwoordde hem op dezelfde manier. Vogeltjes stegen zingend omhoog in de lucht. Op braakliggende grond en langs de kant van de weg vertoonden zich de eerste bloemen van het vonkenkruid. Hoog aan de hemel beschreef een havik een wijde boog. Ged keek op en hief weer de hand op. De wind zoevend door zijn veren schoot de vogel omlaag en streek neer op de hem voorgehouden vuist, de gele klauwen er omheen klemmend. Het was geen sperwer, maar een grote Endervalk van Roke, een wit en bruin gestreepte roofvogel van de zee. Hij keek de Archimagus van opzij aan met éen rond, helder, gouden oog, klapte de gekromde snavel toe en keek hem toen recht aan met beide ronde, heldere gouden ogen. ‘Onversaagd,’ zei de Archimagus tot hem in de taal der Schepping.
De grote havik sloeg met zijn vleugels en kromde de klauwen, hem strak aankijkend. ‘Ga dan, broeder, onversaagde.’
In de verte op de heuvelhelling onder de stralende hemel was de boer stil blijven staan en keek toe. In de vorige herfst had hij gezien hoe de Archimagus een roofvogel op zijn vuist liet neerstrijken en hoe er het volgende ogenblik geen man meer geweest was, maar enkel twee haviken die opstegen in de wind. Dit keer echter zag de boer hen uiteengaan: de vogel steeg op ten hemel en de man liep verder over de drassige velden. Hij bereikte het pad dat naar de Besloten Hout voerde, een pad dat hem altijd recht en slecht naar het doel bracht, ondanks de kronkelpaden van tijd en wereld rondom hem; hij volgde het en kwam spoedig in de schaduw der bomen. Sommige van die bomen hadden zeer dikke stammen. Bij het zien ervan raakte men geheel overtuigd dat de Hout zich niet bewoog: zij waren als torens uit onheuglijke tijden, grauw van jaren; hun wortels waren als de wortels der bergen. Toch was bij sommige van deze oeroude bomen het gebladerte slechts dun en hadden zij dode takken. Zij waren niet onsterfelijk. Tussen de reuzen groeiden jonge bomen op, rijzig en krachtig, met een stralende kroon van bladeren, en zaadlingen, slanke bebladerde twijgen, niet groter dan een jong meisje. De grond onder de bomen was zacht en rijk van de al die jaren weggeteerde bladeren. Er groeiden varens en kleine bosplantjes, maar geen andere boomsoort dan die waarvoor in de Hardische taal van Aardzee geen naam bestond. De lucht tussen de takken had de frisse geur van aarde en liet in de mond de smaak achter van levend bronwater. Op een open plek waar jaren geleden een reusachtige boom was omgevallen, trof Ged de Magister van het Web die in de Hout woonde en haar zelden of nooit verliet. Zijn haar was geel als boter, want hij was niet in de Archipel geboren. Sinds de Ring van Erreth-Akbe weer gevoegd was, hadden de barbaren van Kargad hun rooftochten gestaakt en met de Binnenste Landen verdragen van vrede en handel gesloten. Het bleef echter een ontoegankelijk volk dat zich meestal afzijdig hield. Maar zo nu en dan kwam er uit zucht naar avontuur of begeerte de toverkunst te leren een jonge krijger of koopmanszoon naar het westen. Zo een was tien jaar geleden ook de Magister van het Web geweest, een rood-bepluimde jonge wilde uit Karego-At met het zwaard op de heup die op een regenachtige ochtend op Roke aankwam en de Poortwachter in gebiedend en gebroken Hardisch liet weten: ‘Ik kom voor leren.’ En nu stond hij daar in het groen-gouden licht onder de bomen, een rijzige, knappe man met lang blond haar en vreemde groene ogen, de Magister van het Web van Roke. Misschien kende ook hij Geds naam, maar zo ja, dan sprak hij hem nooit uit. Zij groetten elkaar zwijgend. ‘Waar sta je naar te kijken?’ vroeg de Archimagus en de ander antwoordde: ‘Naar een spin.’
Op de open plek had tussen twee lange grashalmen een spin haar web geweven, een aan tere draden opgehangen cirkel. De zon bescheen het zilveren weefsel en in het midden zat de weefster te wachten, een grauw-zwart ding niet groter dan de pupil van het oog.
‘Ook zij kent een web,’ zei Ged en bekeek met aandacht het kunstvolle weef werk.
‘Wat is kwaad?’ vroeg zijn jongere metgezel. Het ronde web met de zwarte middenstip leek hen beiden aan te kijken.
‘Een web door ons mensen geweven,’ antwoordde Ged. In dit woud zongen geen vogels. Het lag zwijgend en zwoel in het licht van de middagzon. Rondom hen bomen en schaduwen. ‘Er is tijding uit Narveduin en Enlad: dezelfde.’
‘Zuid en zuidwest. Noord en noordwest,’ zei de Wever zonder zijn blik van het ronde web af te wenden. ‘We zullen deze avond hier bijeenkomen. Dit is de beste plaats om raad te houden.’
‘Ik zie geen raad.’ Nu keek de Wever Ged aan en er lag een kille blik in zijn groene ogen. ‘Ik ben bang,’ zei hij. ‘De vrees knaagt. De vrees knaagt aan de wortels.’
‘Ja,’ zei Ged. ‘Wij moeten neerzien tot in de diepste bronnen, denk ik. Wij hebben te lang van het zonlicht genoten, ons gekoesterd in de vrede die het voegen van de Ring ons bracht; ons werk was van gering belang; wij hebben ondiepe wateren afgevist. Vanavond moeten wij de diepten doorgronden.’ En met deze woorden verliet hij de Wever die nog steeds de spin in het zonbeschenen gras gadesloeg.
Aan de rand van de Hout waar de machtige bomen hun takken uitstrekken boven gewone grond, ging hij zitten, de rug geleund tegen een stoere wortel en zijn staf dwars over de knieën. Hij sloot de ogen als was hij vermoeid en liet de vlucht van zijn geest noordwaarts uitvliegen over de heuvels en velden van Roke, naar de zee-omstormde kaap waar de Eenzame Toren staat. ‘Kurremkarmerruk,’ zei hij in de geest en de Magister der Namen keek op uit het dikke boek met namen van wortels en kruiden en bladeren en zaden en bloesems dat hij zijn leerlingen zat voor te lezen, en zei: ‘Hier ben ik? ik, Heer.’ Toen luisterde hij, een lange, magere man met witte haren onder zijn donkere kap; en in de torenkamer keken de leerlingen op van hun schrijftabletten en wierpen elkaar een blik van verwondering toe.
‘Ik zal komen,’ zei Kurremkarmerruk en boog zich weer over zijn boek en las verder: ‘Het bloemblad nu van de bloem der witte knoflook draagt een naam die luidt “iebera”, en evenzo het kelkblad dat de naam draagt van “partonath”; en ook stengel en blad en wortel hebben ieder hun eigen naam…’ Maar onder zijn boom riep de Archimagus Ged die alle namen van de knoflook kende, zijn geest weer tot zich; hij strekte zijn benen gemakkelijk uit en hield de ogen gesloten. Toen viel hij in slaap in het blad-besprenkelde zonlicht.